Tiecelijn. Jaargang 13
(2000)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
artikel■ Jozef Boets
| |
[pagina 71]
| |
Centrum voor Gezellestudie van de Ufsia werd uitgegeven. Het zijn de West-Vlaamse bladen Standaerd van Vlaenderen, Gazette van Thielt en De Katholyke Zondag, het Oost-Vlaamse Het Vlaemsche land en het Limburgse Hekel en luim. De teksten die hij daarin liet verschijnen, maar vooral wat hij van 1860 tot 1863 in het weekblad Reinaert de Vos van de Antwerpenaar Lodewijk Vleeschouwer publiceerde, hebben hem voorbestemd om vanaf 1864 in zijn eigen 't Jaer 30 haast onbevoogd aan het werk te kunnen gaan. In dat blad en, even later in 't Jaer 70, kon hij dan zijn spoedig beruchte journalistieke vaardigheden ten volle tot hun recht laten komen. Drie keer dus komt de naam ‘Reinaert’ in de concordantie voor. Telkens verwijst hij in de eerste plaats naar de titel van het tijdschrift van Vleeschouwer. Maar de vos zelf, namelijk die van Willem, de maker van Madocke, verschijnt als in grisaille toch ook wel even op het scherm. Minder duidelijk in Die viervlaghe (LER 30), waarin de dichter de inwoners van Damme aan het werk zet om met man en macht de branden te blussen in hun dierbare stad, die, zoals ‘te Mechelen, lanc gheleden’ (dus ‘in der manebluscheren stede’!) door het zonnelicht in lichterlaaie was gezet. Die kluchtige tekst begint als volgt:
Reinaert, ghij die tallen tide
om der grootheden sijt blide
van den vlaminc, luustert naer
dese yeeste, die es waer.Ga naar margenoot+
En onderhoudend vertelt Gezelle dan aan die ‘Reinaert’ van Vleeschouwer over het lichtverschijnsel dat zo pas, namelijk in maart 1861, in onze streken te zien was. In Brugge keken ze daar in de richting van Damme tegenaan: Gisteren late, als ict vernam,
binnen Brugghe die mare quam
dat die stat ofte stedekin Damme
stont in layenden viere ende in vlamme.
Damme had toen zo pas een standbeeld opgericht voor Van Maerlant, die verre tijd- en streekgenoot van Willem, en de Bruggelingen maken zich nu zorgen zuchtende: moet ghij, oudste stat van Vlanderen,
dus in stof ende asche veranderen?
En ‘eer die redene tenden was’ quam dat volc met eemers, haken,
sayen decksels, stocken,Ga naar margenoot+
ende liep ter poorten uut,
roepende al overluut:
brant! brant! met vollen monde,
dat diet hoorden en verstonden
al quamen ute en elc viel ant
roepen!...ende si riepen: brant!
| |
[pagina 72]
| |
Maar dan schoof er een wolk voor de zon en zag het volk wat het geweest was: Theet een viervlaghe, op sijn dietsch,Ga naar margenoot+
ofte noordscijn, soo 't bediet ...Ga naar margenoot+
En in het gemoed van de dichter overheerst blijkbaar enig spijt, omdat het - helaas! helaas! - geen echte uitslaande brand was geworden en omdat de stadsgenoten van Breydel en de De Coninck dan ook niet echt aan het blussen konden slaan. Misschien ook wel enigszins omdat hij daarom zijn heroïsch verhaal zo vroeg moest afbreken. En, denkend aan die ‘moed in de schoenen’ hieronder, voegen wij eraantoe: ook erg jammer voor de lezer. Kwam dit verhaal niet in de onmiddellijke omgeving van dat van Willem, die wat kwaad is, ook met veel genoegen beschreef? Wee mi! wee mi! ende las!
dat niet waerlik brant en wasGa naar margenoot+
maer eene viervlaghe! Brughsche cnapen,
al in breydels en conincx erschapen,
vrees int herte en moed inden scoen,
ghaddet se sien hun beste doen!
In het gelijkaardige, deels nog koddiger gedicht Torrebrand (LER 33) moet er ook geblust worden. Daarin laat Gezelle de dondergod Thor, die eeuwige slaper, in Torhout wakker schieten ‘daar hij droomde dat de wereld ging vergaan’ en dat hij moest helpen donderen. Maar Thor maakte het daarbij zo bont dat, tegengewerkt door Sinte-Pieter, de patroon van de kerk, alles in het honderd liep: Blauwe vlammen, schrikverwekkend
zag me rond den torre draaienGa naar margenoot+
en ze meenden dat het brand was.
Zoals te Damme snelt heel Brugge ook nu het bevriende Torhout ter hulp ‘zoo 't in Reinaert klaar geboekt staat’. In het tijdschrift van Vleeschouwer Reinaert de Vos, heeft Gezelle inderdaad twee jaar voordien Die viervlaghe en Die varende vroue laten verschijnen. Wat nu moet geblust worden, is echter geen vuur, ook geen zon of maan zoals toen, maar de donder van Thor, de dondergod. Dat gaat te ver. De dichter zelf geeft het toe: Mane of noordvier, die te blusschen,
't kan nog schikken, maar den donder
zelve aan 't lijf gaan, met water!
Brugge! Brugge! o sluit uw poorten,
't gaat te verre.
Waarom liet Gezelle het dan zo ver gaan? Omdat hij met dit vers andere dan alleen maar speelse bedoelingen had. We zijn nu in 1863 en met de verkiezingen in de verte, zitten de liberalen, die te Brugge aan het roer staan, hem en alle andere katholieken erg dwars. Mikpunt van Gezelles scherpe pen is hier in de eerste plaats gouverneur Vrambout en - in ‘verzen naai- | |
[pagina 73]
| |
en’ (vers 4 hieronder) zit, met rijm en al, zijn naam verscholen - diens ‘lijfdichter’ ‘Versnaeyen’, maar burgemeester Boyaval evenzeer. ondertusschen
was de gouverneur gekomen,
met zijn dichter, die zijn daden
seffens moet in verzen naaien,
doet hij iets dat mag gezien zijn;
en de burgemeester ook al,
Boyaval, die 't brood zou aanslaan
ten profite van de armen
is 't dat 't voor de rijke lieden
niet gezond en was en schaadlijk;
edel, hoog geboren mannen,
groote katten, lange steerten,
kwamen helpen kijken...blusschen!
Donder- mane- en viervlaagblusschers,
daar blijft maar de zon meer over!
Spare ons God en alle menschen:
moesten ze eens de zon uitblusschen!
Om deze slotverzen was het hem te doen. De liberalen wilden immers met broodbedelingen de gunst winnen van de armen, die in Brugge zeer talrijk waren; maar, zegt de dichter, dat was brood waarop om kwalitatieve redenen beslag was gelegd. De haast medeplichtige humor van de schrijver van Madocke met betrekking tot het wangedrag van de vos is hier afwezig, zijn geamuseerde glimlach is weerloze spot of verdoken grijns geworden en kon zelfs af en toe - verholen weliswaar - bijna in sarcasme overgaan.
In het derde gedicht uit de reeks, Die varende vroue (LER 47), dat op 21 juni 1861 in Reinaert de Vos was verschenen, meenden we even de echte vos van de schrijver van Madocke te herkennen. Alleszins een voorstelling ervan die meer overeenkomst vertoont met hem dan met Vleeschouwer, de opsteller van het tijdschrift Reinaert de Vos. Het verhaal speelt zich af ‘al de canten van Moscheroene’, dus in de omgeving van Moeskroen. Een ‘deerne’ had haar eigen vader dermate beledigd dat die haar vervloekte, haar de wolken injoeg en haar daar tenemale int graue ghecleet,
met enen clede wijt ende breet
voor eeuwig deed verder trekken, altijd maar voort. Dat zwerven, en wat erbij hoort, kreeg in de beschrijving van Gezelle alle kenmerken van de orkaan die op 21 juni 1861 Mesen en omstreken had geteisterd. De schade die toen door een windhoos werd aangericht, wordt met zwier en met volle overgave beschreven. Bij het lezen hebben we weer het gevoel dat, door omstandigheden, in Gezelle een episch dichter is verloren gegaan die zeker zo groot zou geweest zijn als de lyricus die we kennen. En dan nog wel een dichter die misschien beter voor vertalingen en dus voor de wereldliteratuur geschikt was geweest. We dachten hier wel aan de echte Reynaert, dus die van Willem; alleszins spontaner dan in de twee andere gedich- | |
[pagina 74]
| |
ten uit Reinaert de Vos van Vleeschouwer. De reden is ook wel het woordgebruik. In de laatste zes van de 112 verzen van dat gedicht spreekt Gezelle Reynaert toe en hij gebruikt daarbij het woord ‘fel’, dat dankzij het bekende vers 60 in het dichtwerk van Willem onafscheidelijk geassocieerd wordt met dat sluwe schepsel, ‘den fellen metten roden baerde’. Reinaert, Reinaert, ghij sijt fel
so die varende vroue, ende snel!Ga naar margenoot+
Spaert uwe vrienden ende gelicken
sodanig dat dat scrickelike
hemelgewelt u oec sparen mach,
up desen ende up allen dach!
Het verzoek aan Reinaert om de ‘vrienden’ te sparen zodat hijzelf van het kwaadaardige hemelgeweld zou gespaard blijven, maakt de verwijzing naar ‘de felle met den rossen baard’ minder waarschijnlijk. Maar de vereenzelviging van deze Reinaert met die van het tijdschrift ligt toch minder voor de hand omdat hij hier zo actief als individu optreedt. Heeft de herinnering aan de lectuur van de tekst van Willem - in de versie van Jan Frans Willems? - hier bij Gezelle geen sporen nagelaten? Is die Reinaert van Gezelle geen kruising van de Reinaert van Vleeschouwer en de Reynaert van Willem? Maar lezen we nog even een aantal regels in de tekst van Gezelle: Twas te Mesine, waer dat scone
hof staet ende die meskine wonen;
- meiskine en scaet si, secht men, nooit, -Ga naar margenoot+
maer die bomen die heeft si ghestrooit
ende ghesmeten ende ghebroken,
ende in dat grijsde cleet ghedoken
ende meeghevoert medeen
hooi ende strooi, stock ende steen,
daken, vlaken, pannen ende peerden,Ga naar margenoot+
daermee datsi liep heurer veerdenGa naar margenoot+
recht naer Wittécat - int walscGa naar margenoot+
heetet also, ma tes valsc -Ga naar margenoot+
tes te Widisghaete dat si es comen,
ende si heeft CCC bomenGa naar margenoot+
uteghewronghen, aveghedraeit,
wech gherot ende omverre ghewaeit,
dattes jammer om te segghen.
Vele hebben moeten den dume legghen
vanden bomen, sterck ende groot,
als die vroue voorbi hun scoot.
Dan vertelt hij hoe een appelboom omvergetrokken en in stukken gerukt werd. Niemand zal zijn appelen nog moeten schillen en proeven. En het waren nochtans ‘solke scone fine 'tjaer voordesen!’ En dat was lang niet alles. Maar vrouwelijke wezens zal ze geen kwaad doen: | |
[pagina 75]
| |
Ene coe, met bant ende stake,
greepsi sonder lettenbrakeGa naar margenoot+
uten stal ende bantse vast
aen den stake; van daer wast
vamen tiene, dat wetic wale,Ga naar margenoot+
sonder quaet ochte sonder quale.Ga naar margenoot+
Ze heeft nadien nog hofsteden kort en klein geslagen; maar bij een weduwe die in een leunstoel voor haar venster zat, is ze ‘ene wile bliven stane’. En ‘Godt mach weten wat die varende vroue al sei teghen dat wedukin!’ Is de ‘varende vroue’ uit onze volksverhalen dan toch niet zo boosaardig als verwacht wordt? Cleen ende flau en scaet si niet,
maar al datter groot ute siet
ende sterck, daer loopt si jeghenGa naar margenoot+
ende so saen eist nereghesleghen:Ga naar margenoot+
waert noch duust keers stercker, tlachGa naar margenoot+
al omverre in enen slach.
Maar die lieden van horen geslachte,Ga naar margenoot+
vrouen spaert si der groter crachte,Ga naar margenoot+
nochte si en deret haer nietGa naar margenoot+
soet te Comene es gesciet.Ga naar margenoot+
(In deze laatste regels schreef Gezelle tweemaal ‘ge-’ i.p.v. ‘ghe’, en eenmaal ‘aa’ i.p.v. ‘ae’.)
Had de echte vos Reynaert ook niet een zekere voorkeur voor zwakkeren? Voor sommigen althans? Voor eerlijker exemplaren misschien, zoals de hem verwante das, ook als die hem de waarheid durfde zeggen. Zeldzaam, al te zeldzaam, waren de oprechte burgers ook toen reeds.
Of Gezelle zich door Willem echt heeft laten inspireren, werd in de voorgaande bladzijden niet bewezen, maar het werd daar wel waarschijnlijk. Temeer omdat we weten dat hij het verhaal van Reynaert kende. Er zelfs uit citeerde. Althans korte tijd nadien, namelijk in het hoofdartikel van 't Jaer 30 d.d. 12 december 1868. In 1869 zouden er gemeentelijke verkiezingen plaatsvinden en 't Jaer 30 zette er zich voor in; daarvoor was het blad opgericht. In zijn artikel klaagt de redacteur het gemeentebestuur van Brugge aan; met het oog op de verkiezingen had het vroeger veel beloofd, maar niets gedaan. Nu echter zullen zij er werk van maken, zeggen ze. De statie zullen ze vergroten, het nieuwe theater ‘gaet geheel en al opgemaekt zyn’, de ‘omliggende huizen...in magnifique hotels, cafés, magazyns veranderd’, ‘geheel de reye en het canael...verdiept of uitgedolven’, ‘de gracht die by de kromveste ligt, gaet opgevuld worden’, en er zullen nieuwe ‘wandelingen by gemaekt worden, langst de remparts’, enz. enz. De titel van het artikel: Nog een bètje patientie, menschen, en 't gaet er gaen stuiven van al 't werk. Ja, schrijft de redacteur, als ‘de winter gepasseerd is, volgt de lente en de zomer, en dan zult gy ne keer zien hoe dat alles te Brugge in leven en beweging zal komen; want gy en meugt niet vergeten, maetjes, dat het jaer 1869 het gelukkig jaer van | |
[pagina 76]
| |
onze communale kiezinge is’. De ‘communale grootverstanden’ die ‘toch zoo goed, zoo welwillend, zoo styf bezorgd en genegend zyn voor de burgerye, en...ook absoluit geen kwaed en willen aen de Religie en hare dienaers’, zult ge weldra horen roepen: Mea culpa, pater, mater,
'k Heb den otter en den kater,
En zoo menig ander dier,
kwaed gedaen voor myn plaisir.Ga naar margenoot+
‘Zy zullen eene acte van berouw over al hunne zonden en misdaden verwekken, zy zullen opentlyk bekennen dat zy veel goed en misschien ook wel een kleen bètje kwaed gedaen hebben, maer dat zy hunne zonden zullen biechten en hun leven zullen beteren, als gy nog ne keer de...onnoozele goedheid wilt hebben van hun te herkiezen...voor zes jaertjes...’
Die vier verzen uit de biecht van Reynaert hierboven ontleende de redacteur van 't Jaer 30 aan de schooluitgave van Jan-Frans Willems, die in 1839 was verschenen. Die keuze bewijst echter niet dat hij de oorspronkelijke tekst niet kende. We citeren de vier corresponderende regels naar de dertiende druk (1953) van de uitgave van D.C. Tinbergen: Confiteor pater mater,
Dat ic den otter ende den cater
Ende alle dieren hebbe mesdaen;
Daer af willic mi in biechten dwaen.Ga naar margenoot+
Alles pleit voor de keuze van de andere versie. Die had uiteraard minder cachet voor de studax die Gezelle voorzeker was. Maar ze leende zich veel beter tot een vlot citaat in zijn populaire krant. Tevens genoot ze zonder enige twijfel een ruimere bekendheid bij de lezers van die tijd.
In dit verband rijst wel de vraag waarom Gezelle twee van zijn eigen teksten in een archaïscher Nederlands schreef en dan nog wel in een zeer eigenzinnige oude spelling. Is dat niet flagrant in strijd met de veronderstelling dat hij zijn verzen toegankelijker wilde maken voor de lezers van zijn tijd? Maar die bewuste teksten verschenen in het weekblad van Vleeschouwer. De abonnees van Reinaert de Vos waren literair geïnteresseerd, ze moesten dan ook literair aangesproken worden. In zijn eigen weekblad 't Jaer 30 echter wou hij de lezers in een goed verstaanbare taal politiek van iets overtuigen. Die krant werd in Brugse herbergen zelfs voor ongeletterden voorgelezen. Hier speelde de literatuur als zodanig geen rol. Slechts zeer uitzonderlijk trad Gezelle er echt als ‘(lyrisch) dichter’ op de voorgrond. Wat niet wil zeggen dat zijn aangeboren schrijversgaven hem hier geen dienst bewezen.
Hierboven kwamen we reeds tot het besluit dat Gezelle een groot episch dichter had kunnen worden. Na het lezen van Torrebrand en van Die varende vroue rijst ook de vraag of een bewerking door hem van Van den vos Reynaerde geen meesterwerk zou geweest zijn, vergelijkbaar met zijn herdichting van The song of Hiawatha. Een herdichting, zo origineel dat ze tevens als ‘eigen’ werk had kunnen | |
[pagina 77]
| |
doorgaan. De drie hierboven besproken gedichten volstaan om ons daarvan te overtuigen. En een verwijzing naar zijn herdichting van Matten Hase van Klaus Groth, waarin hij wegens omstandigheden de rol van Reinke de Vos aan Slokop-Wulf toevertrouwt, bevestigt dat. Die vertaling, die ook in 1860 in Reinaert de Vos was verschenen, treffen we aan op p. 217 van het tweedelige, door de Academie bekroonde en in 1985 uitgegeven werk Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19de eeuw, een studie van Ludo Simons, die Gezelles vertaling zonder meer het ‘werk van een dichter’ noemt. Maar Gezelle heeft het Middelnederlands dierenverhaal niet herdicht. De vraag is of hij ‘den fellen metten roden baerde’ niet te ‘ondeugdelijk’ van aard vond om er zo lang met sympathie mee bezig te kunnen zijn. Zette hij zijn bewerking van het veel minzamer werk van Mistral, Mirèio, waaraan hij met overtuiging was begonnen, ook niet om inhoudelijke redenen stop?
In Gezelle is, denken we, inderdaad een episch dichter verloren gegaan. Wellicht omdat de epicus in hem door omstandigheden van bij het begin te vaak en te geëngageerd de satiricus aan het woord had gelaten. Na zijn ‘spokerijen’ in Reinaert de Vos en zijn onprettige ervaringen als politiek journalist in 't Jaer 30, was hij uit vrees voor het gerecht uiteraard wat meer op zijn hoede. Maar ook uit vrees voor die nog altijd sluimerende ‘Spoker’, voor dat af en toe weer fris ontwakende ‘Geerke’ (zijn politieke schuilnaam te Kortrijk), voor het even onsterfelijk Djilleke en voor al die andere tijdelijke aspecten van zijn diepste gemoed, bleef hij op zijn hoede. De geboren satiricus, die de epicus in hem blijkbaar als een Siamese tweelingbroer vergezelde, moest hij vanuit een geïnduceerd niveau blijven wantrouwen. Een aantal toevallige kleinere verzen en vele journalistieke teksten bewijzen dat we dit - literair althans - enigszins moeten betreuren. |
|