Tiecelijn. Jaargang 13
(2000)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Uitstekend, best, aardigst en populair’In 1949 gaf de nv Victoria (chocolade en suikerwaren) een album uit waarvan de titel luidde: Le Roman du Renard. Adapté et présenté par les Editions du Chat qui pèche - Reinaert de Vos. Aangepast en voorgesteld door De vissende Kat. Het ‘boek’ werd gedrukt op de persen van de Firma Snoeck-Ducaju & zoon te Gent. Iedere reep chocolade was goed voor een prentje, kleurig en niet onaardig getekend door Oscar Bonnevalle. De prentjes konden ingeplakt worden in het album boven en onder de tweetalige tekst. De Nederlandse tekst was een ingekorte en ‘gekuiste’ versie van de Reynaert I door Julius de Geyter. In de inleiding wordt gezegd dat het om een ‘uitstekende omzetting in modern Nederlands’ gaat van een auteur die ‘het best de geest van Willem heeft weergegeven’. Tussen haakjes, de Franse versie werd in proza geschreven, vermoedelijk door Camille Huysmans. Vooral de woorden ‘uitstekende omzetting’ en de fikse bewering van de inleider als zou de Geyter ‘het best de geest van Willem’ weergegeven hebben, prikkelden mijn nieuwsgierigheid. Dit moest nader onderzocht worden, temeer daar ik bij een weliswaar vluchtig contact met die Nederlandse versie herhaaldelijk de indruk kreeg dat ik de hertaling van Jan Frans Willems aan het lezen was. In De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (Dr. R.F. Lissens, tweede druk, 1954) las ik een bevestiging van wat in de inleiding van het Victoria-album te lezen stond, namelijk dat Julius de Geyter ‘een uitstekende modernisering van de Reinaert’ (1874) had gepresteerd ‘in het middeleeuwse accentvers’. Lovend klinkt het ook in De Bron, een Nederlandse bloemlezing met een literatuurgeschiedenis voor de hoogste klassen van het middelbaar en technisch onderwijs en het nor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maalonderwijs (Dr. L. Debaene e.a.), een bloemlezing die ik zelf als leraar jaren als handboek had gebruikt. Ik citeer: ‘een der beste bewerkers van het epos’ en dit wordt meteen geïllustreerd door een kort fragment uit De Geyters ‘bewerking’ (Reinaert verlaat het hof, blz. 28-29). De Bron werd vooral in de katholieke scholen jaren gebruikt (vreemde vaststelling wel, als men weet dat De Geyter als een geus werd gezien), terwijl in het officieel onderwijs Julien Kuypers en Dr. Theo de Ronde de humaniorastudenten met een meer vrijzinnige selectie confronteerden. In hun Beknopte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde voor schoolgebruik zeggen ze van De Geyter dat ‘zijn aardigste werk de modernisering van Reinaert de Vos is’ (1938 derde herziene druk), maar in hun begeleidende bloemlezing De Gouden Poort (J. Kuypers en G. Aertsens, 1960, twaalfde uitgave) komen alleen Middelnederlandse fragmenten voor uit het Comburgse handschrift. Marnix Gijsen maakt in De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (1945, derde druk) geen gewag van De Geyters Reynaertverhaal, terwijl August Vermeylen in Van Gezelle tot heden (1949, vierde uitgave) De Geyter niet eens vernoemt. Anton van Wilderode vermeldt in zijn schitterende bloemlezing De dubbelfluit (vierde oplage, 1975) De Geyter alleen als vertaler in verzen van het dierenepos zonder verder commentaar. Hetzelfde kan gezegd over de Literaire Gids voor Oost-Vlaanderen van Ada Deprez (1987). In de reeds in Tiecelijn besproken bloemlezing Leesladder 1. Literatuur van de 12e tot de 19e eeuw door Rik van Daele, Luc Dirikx en Ludo Solie (1996) vind je zijn naam niet terug, alhoewel Reynaerts avonturen (in het door Van Daele geschreven stuk tot 1800) relatief veel aandacht krijgen. Voor Ludo Simons verrast De Geyter ‘met een even trouwe als vaardige omzetting van de Middelnederlandse Reinaert de Vos’, bovendien ‘het enige uit zijn literair oeuvre dat verdiende hem te overleven’ (Een graf in Westende. Literair-historische randschriften). In de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging wordt over De Geyters hertaling gezegd dat het Reynaertverhaal voor hem een verhaal is dat iedere Vlaming zou moeten lezen en dat vooral de jeugd dit moet doen. (Ook J.F. Willems zag de jeugd als doelgroep: Reinaert de Vos, naer de oudste beryming ingerigt tot schoolgebruik door Jan Frans Willems. Mechelen, P.J. Hanicq, 1839 en idem, tweede druk, met houtsneden opgehelderd, Mechelen, E.F. van Velsen 1858). Omwille van die jeugd wellicht legde hij - alhoewel vrijzinnig en papenvreter bij uitstek - zijn omzetting voor aan Hugo Verriest ‘ten einde er de schuine passages uit te halen’. Over de belangrijkste ‘schuine passage’ (de ontmanning van de pastoor door Tibeert) schreef Jan Goossens een boeiend boek: De gecastreerde neus (1988). Hij beschouwt daarin De Geyters bewerking als de ‘populairste’ in de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste, een bewerking die ‘op zijn minst tien drukken’ kende. Bijna allemaal verschenen ze bij Nederlandse uitgevers, die vermoedelijk minder preuts waren (overwegend in de bekende reeks Klassiek letterkundig Pantheon). Goossens stelt vast dat De Geyter niet door taboes geplaagd wordt, wat te verklaren is door zijn ‘strijdend antiklerikalisme’. Over de waarde van de Reynaertomzetting spreekt hij zich niet verder uit. Laten wij het dan maar proberen en eerst De Geyters bewerking (links) confronteren met die van Jan Frans Willems (rechts) Een eerste steekproef (vergelijking met het Comburgse handschrift, A v. 126-169):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vergt zeker geen uitgekiend betoog om te bewijzen dat op de schrijftafel van De Geyter naast een editie van het Comburgse handschrift ook de hertaling uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1834 van Jan Frans Willems lag. 26 verzen van de 48 zijn letterlijk of nagenoeg letterlijk overgenomen. Als er al verschillen zijn, zijn deze zeer miniem (‘gisteren’ of ‘gistren’ (samentrekking); ‘Reinaart’ of ‘Reinaert’ / ‘Rein’; ‘verbroken’ / ‘gebroken’; ‘waar ik / hadde ik’...Bij die 26 mag men er gerust nog een aantal aan toevoegen: ‘Dat wij al onze klachten uiten’ / ‘Dat we hier onze klachten uiten’ (A 127: ‘datmen die claghe ombeere’; ‘ombeere’ = achterwege laten, allebei nemen ze hun toevlucht tot het woord ‘uiten’ uit rijmdwang); ‘Juist geviel het om dien tijd’ / ‘'t Viel mij, dat ik om die tijd’; ‘Maar op eenmaal in 't gespeel’ / ‘Maar op eens, en in 't gespeel’ enz. (A 157: ‘En diende van sinen houden spelen’ (J.D. Janssens en V. Uyttersprot verklaren: ‘en zijn oude stiel in praktijk bracht’, in: Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift, 1991). Wij zullen verder in dit artikel terugkeren op deze opvallende en zeker niet toevallige overeenkomsten. Geen bladzijde is er of de gelijkenissen treffen de lezer. Maar eerst willen wij eerder uitgebreid - en dit om de sfeer van de tijd te belichten - schetsen wie Julius de Geyter was en wat zijn betekenis geweest is voor het Vlaanderen van de negentiende eeuw. De Geyters' betekenis was zeker niet onbelangrijk. Zijn belangstelling voor het Reynaertverhaal sloot alleszins aan bij zijn politieke en vrijzinnig gekleurde idealen. Ook hij was een rebel in hart en nieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ‘stormachtige flamingant’Zo noemt Ada Deprez hem in de Literaire Gids voor Oost-Vlaanderen (Hadewijch, 1987). Hij werd geboren op 25 mei 1830 in de herberg Den bonten os in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achterstraat te Lede bij Aalst. Zijn ouders, die van Oordegem afkomstig waren, lieten hem in het geboorteregister inschrijven als Jan de Geyter. Wie echter vandaag in Lede de Achterstraat opzoekt, moet zijn tocht vergeefs staken, want in 1962 werd de straat omgedoopt tot de De Geyterstraat, spijts het feit dat De Geyter tijdens zijn leven met zijn geboortedorp volledig had gebroken. Maar in deze straat in het centrum van het dorp vind je geen spoor meer terug van die oorspronkelijke Den bonten os. Vandaag is het een modern restaurant. Ada Deprez gewaagt van een gedenkplaat die wij echter niet meer teruggevonden hebben. Wel kan je die vinden aan de voorgevel van de muziekacademie, niet zo ver van de Leedse markt. Kleine Jan liep lagere school in Aalst en daar merkte de dichter Karel Lodewijk Ledeganck, toen provinciaal inspecteur voor het lager onderwijs, zijn aanleg voor de dichtkunst op. Als zeventienjarige schreef De Geyter zijn eerste gedicht: Een ode aan Vlaanderen. In 1848 werd hij hulponderwijzer te Antwerpen, waar hij meteen ijverig deelnam aan het literaire leven. Hij kwam er van meet af aan in contact met Vlaamsgezinde, liberale schrijvers en kunstenaars. In 1851 zorgde hij voor een bijdrage in Het Taalverbond, een federatie van letterkundige maatschappijen, waarin zowel conservatieve als liberale strekkingen opgeld maakten, wat tenslotte uitmondde in een splitsing. Het Taalverbond verdween in 1855. Intussen was De Geyter ook secretaris geworden van de Maetschappij ter bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde en medestichter van De Vlaemsche School, een kunstblad dat eerst halfmaandelijks en later maandelijks verscheen. Waar dit tijdschrift eerst een Vlaams karakter had, werd het meer en meer Antwerps getint. Toch bleef het tot het einde van de eeuw een van de toonaangevende Vlaamse tijdschriften. Het weerspiegelde de culturele opgang van Vlaanderen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en verzette zich al die tijd tegen de verfransing, ten bate van de eigen cultuur en van de eigen Vlaamse tradities. In 1855 beleeft De Geyter een eerste opmerkelijk literair succes. In de staatswedstrijd voor Vlaamse poëzie haalt hij de eerste prijs binnen met een Ode aan de Belgische onafhankelijkheid (flamingantisme was toen geen synoniem van anti-Belgische gevoelens). Datzelfde jaar zet hij zijn katholieke levensovertuiging opzij voor een vrijzinnig liberalisme. De conservatief werd progressief. Toch werkte hij nog enige tijd als vertaler bij het katholieke Het Handelsblad en dit vooral omdat het blad Vlaamsgezind was. Dit blad was in 1844 gesticht door L.J. Vleeschouwer (1810-1866), de latere uitgever van Reinaert de Vos, een zondagsblad voor verstandige lieden aaneengeknoopt door zeven filosofen (zie ook Tiecelijn, 1993, p. 127-139). Het Handelsblad speelde een aanzienlijke rol in de Vlaamse Beweging. Namen zoals Theodoor van Ryswyck, Johan Alfried de Laet, Domien Sleeckx, E. Coremans, August Snieders e.a. zijn er onafscheidelijk mee verbonden. Het was trouwens na het verdwijnen van Vlaemsch België in 1844 het enige Vlaamse dagblad. De Geyter maakte ook vertalingen voor het weekblad De Koophandel, dat vooral aandacht besteedde aan handel, nijverheid en volksbelangen. Maar weldra gaf hij zijn journalistieke loopbaan op om commies-griffier te worden bij de arrondissementsrechtbank, alweer te Antwerpen. Later, in 1868, zal De Geyter het schoppen tot pleitbezorger bij de rechtbank van eerste aanleg in dezelfde stad. Intussen geraakt De Geyter meer en meer in het liberaal, antiklerikaal vaarwater ingeburgerd. In 1857 is hij bestuurslid van de Association Libérale. Via dit kanaal propageerde hij de Vlaamse vrijzinnigheid. In 1858 wordt hij lid van De Olijftak, een Antwerpse rederijkerskamer die in 1835 onder andere door Theodoor van Ryswyck was opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richt. Weer lag het accent in de eerste plaats op de Vlaamsgezindheid. De leden wilden een nieuw Vlaams verenigingsleven, gespiegeld aan de roemrijke en machtige kamers van weleer. Ook in Brussel bestond dergelijke groep met identieke doelstellingen: Maatschappij ter Bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde. In Gent streefde De Tael is gantsch het volk (Jan Frans Willems e.a.) hetzelfde ideaal na. In dit literair milieu, dat zich wilde spiegelen aan het groots literair verleden van Vlaanderen en dus aandacht had voor de meesterwerken van de Middelnederlandse literatuur, zal Van den vos Reynaerde zeker niet onbekend geweest zijn (intussen had Jan Frans Willems in 1834 zijn Reynaerthertaling gepubliceerd). In feite waren deze verenigingen rederijkerskamers. Zij organiseerden avondfeesten met zang en dans, lezingen en voordrachten. O.a. Conscience las in De Olijftak uit eigen werk voor. In 1858 schrijft De Geyter (anoniem) De Waerheid over de Vlaemsche Beweging (Brieven van eenen ouden staetsman aen eenen jongen Gentenaar). Voor hem is de Vlaamse Beweging een strijd tegen vier eeuwen dweperij, fanatisme, verbastering en onverschilligheid, veroorzaakt door de geestelijkheid. Die geestelijkheid predikte gehoorzaamheid aan de wettige vorsten die intussen Vlaanderen uitzogen en verfransten. De Geyter zag het verplicht onderwijs als het middel om de invloed van de geestelijkheid te fnuiken. De Geyter huwt op 8 mei 1861 met de achttienjarige Isabella van Dorne, wat hem echter niet belet om op 22 april van hetzelfde jaar (rusteloze vos die hij is) medestichter te worden van de Nederduitsche Bond, een Antwerpse politieke vereniging (1861-1914) die binnen de Meetingpartij radicale liberale en katholieke flaminganten verenigt om tot belangrijke Vlaamse verwezenlijkingen te kunnen komen. De leuze luidde: eerst Vlaming zijn, daarna katholiek of liberaal. Oorzaak van het ontstaan van deze Meetingpartij was een beslissing van de regering om de Antwerpse haven tot een militaire vesting uit te bouwen. De Antwerpenaars verzetten zich daartegen, want ze vreesden dat dit de groei van stad en haven zou belemmeren. Er was beroering. Volksvergaderingen volgden elkaar op. Jan van Ryswyck sprak ophitsende taal. Deze Antwerpse agitatie was geen uniek gebeuren in Vlaanderen. Ideeën omtrent vrijhandel, het antimilitarisme, de drang naar gemeentelijke en provinciale autonomie, uitbreiding van het stemrecht, herstel van de volkstaal in onderwijs en administratie, sociale maatregelen en steun aan de arbeidersbeweging (Kapellekensbaantoestanden) waren schering en inslag, democratische ideeën die vooral bij de flaminganten in goede aarde vielen. Maar met lede ogen zag De Geyter de groeiende invloed van de katholieken in de Meetingpartij, en alhoewel hij in De Bond een zeer actief lid was en de tekorten scherp aan de kaak stelde, deed hem het katholieke overwicht besluiten zijn medewerking te staken. In 1866 stichtte hij te Antwerpen de Liberale Vlaamsche Bond naar het voorbeeld van Julius Vuylsteke in Gent. Het werd de rebel ook allemaal te Antwerps: de accenten lagen te sterk op antimilitarisme, antiroyalisme en democratie en veel te weinig op de taalstrijd. Maar de grootste doorn in het oog was de samenwerking met de katholieken. Zijn ontslag had effect. Het deed De Laet in de Kamer verslag uitbrengen over de Vlaamse grieven. Op 27 augustus 1877 riep de Antwerpse gemeenteraad het Nederlands uit tot enige officiële taal van Antwerpen. De Vlaamse Liberale Bond leek een sterke drukkingsgroep. Intussen schreef De Geyter in 1861 Dry menschen van de wieg tot het graf en in 1868 Hendrik en Roza, een liefdesverhaal in verzen. Zijn veelvuldig contact met Peter Benoit resulteerde in heel wat teksten voor deze componist. De Geyter wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1872 eerste voorzitter van de politieke vereniging De Geuzenbond en in 1873 secretaris van het XIIIde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. Het is in dat jaar ook dat hij tijdens de schooloorlog zijn bekend fanatiek en antiklerikaal geuzenlied De Vlaamsche Leeuw en de Geuzen schrijft: ‘Ze zullen haar niet hebben / De schone ziel van 't kind ...’ Het werd het strijdlied van de antiklerikalen waarin vooral het Wapenbroedersachtige vers: ‘Van 't ongediert der papen / Verlost ons Vaderland’ een groot succes werd. Dat dergelijke stormachtige ‘vrijbuiter’, deze Boonse geus en rebelse papenvreter Reynaert op het spoor moest komen, baart geen verbazing. In 1874 verschijnt zijn bewerking, die spijts een en ander dat wij nog te bespreken hebben, een onweerlegbare verdienste heeft. In datzelfde jaar wordt hij bestuurder van de Berg van Barmhartigheid (Bank van Lening), een geschenkje van de Antwerpse liberalen als teken van appreciatie voor zijn geuzenlied. En ook nog in 1874 wordt hij voorzitter van De Olijftak, die hij uit de vergeethoek haalt en liberaliseert. Hij heeft nu ruim de tijd om te schrijven. Vooral zijn cantaten verwerven bekendheid. Ze worden getoonzet door Peter Benoit (o.a. De Rubenscantate, De Rijn, De Van Ryswyckcantate met de populair geworden verzen ‘Hij vleide geen groten ter wereld, / Wat recht was en schoon joeg zijn boezem in brand / Hij duldde geen vreemden tot meester in 't land / Hij eerde geen kroon dan met glorie bepereld.’ Met het epos Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (1888) oogstte hij veel succes. Lovend voor de vandaag alom gevierde Karel was dit werk zeker niet. Karel V had van de Nederlanden een groot en machtig rijk kunnen maken dat eerbied had kunnen afdwingen van gans Europa. Maar hij deed het niet en daarom is hij als vorst der Nederlanden een mislukkeling. De Geyter neemt het in dit werk niet zo nauw met de historische juistheid, maar zijn Groot-Nederlandse gedachte komt nergens duidelijker aan bod. Vanwege dit werk werd in 1903 geijverd om hem de Nobelprijs toe te kennen voor zijn volledig oeuvre, maar dit mislukte. Hij moest het afleggen tegen Emiel Verhaeren en Maurice Maeterlinck. Er werd te zijner ere een grootse viering gepland op 25 mei 1905. Maar deze dag beleefde De Geyter niet meer. Hij stierf in Antwerpen op 18 februari 1905. Vandaag is zijn praalgraf in het Antwerpse Schoonselhof voor velen nog slechts een stuk versteend pompeus verleden waaraan men achteloos voorbijloopt. Max Rooses, die in 1907 zijn verzamelde werken inleidde, sprak de afscheidsrede uit. Via zijn liberaal-vrijzinnig gedachtegoed wilde De Geyter de ontwikkeling van zijn volk door middel van de taal stimuleren. Hij betreurde het dat Groot-Nederland, waarvoor hij zich gestadig inzette, niet door de vroegere vorsten was verwezenlijkt. Bovendien bevocht hij bitsig het klerikalisme en trad hij steeds weer op ten gunste van de ontrechten (zoals vader Van Ryswyck, Multatuli en de boeren van Transvaal, die hij zijn taal- en stambroeders noemde). Multatuli, een andere rebel met vlijmscherpe pen, werd door De Geyter zeer bewonderd. Hij beschouwde hem als een geestesgenoot. In het Nederduitsch Tijdschrift (1866) noemde hij hem ‘geen christen’ maar ‘een mens’. Hij is ‘groter dan al de Bilderdyks, Van Lenneps en Beetsen bijeen’ schreef hij. ‘Dieper van gedachte, rijker in vinding, prachtiger van kleur, treffender van vorm ...’ (Zijn dat ook geen kenmerken van het Reynaertverhaal?)
Vandaag is Julius de Geyter nog slechts een schemerfiguur uit de negentiende eeuw. In literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen tref je hem nog nauwelijks aan. Wel kent Dr. Lissens hem in De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden ‘een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen plaats’ toe ‘in de vrijzinnige tendensliteratuur, die in de jaren '40 een aanvang had genomen met Van Kerckhoven, Zetternam’ en anderen. Hij noemt hem ook een ‘agressief dichter’ (samen met Vuylsteke). Marnix Gijsen heeft het in zijn De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 over ‘de meer energieke maar ruwe tonen van Julius de Geyter en van Julius Vuylsteke’ (tegenover Consciences ‘week idealisme’), die ‘open oog en oor hadden voor het sociale drama van hun dagen’. Van deze sociale bewogenheid getuigt inderdaad menig gedicht waarin hij de grondbezitters gispt die de mensen arm houden en hen bij de verkiezingen onder morele druk zetten (waar Reynaerdist Boon ook zo kwaad om was): Zij hadden genaadloos uw lot in hun handen,
Uw vrouw en uw kroost, en uw eer, en uw rust,
Geen handel, geen nering, geen hoeve, geen handen
Geen brood, zo gij vrij waart en koost naar uw lust!
Maar thans is het uit met bespieden en dwingen.
Een Reynaert die zich tegen macht verzet. Maar de waarheid eist zijn recht: De Geyters poëzie is weinig waardevol: holle rederijkerij en zwaar dreunende cantates. Hoe dan ook, Reynaerts geest was hem ongetwijfeld eigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaart-de-vos in NieuwnederlandsDe volledige titel van zijn Reynaertbewerking luidt: Reinaart-de-Vos in Nieuwnederlandsch. Met de regels van den Middeleeuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch en onderzoek naar de quantiteit in Oudduitsch en Gothisch door Julius de Geyter (1885). Wij keken vier uitgaven na. De eerste van 1874 (in het bezit van Bibliotheca Wasiana te Sint-Niklaas), de uitgave van 1885, die we als basistekst voor de vergelijking met Jan Frans Willems gebruikten (een exemplaar uit de collectie van Rik van Daele met sierlijke krullen gehandtekend door De Geyter zelf (illustratie) onder de opdracht aan Graaf Oswald de Kerckhove de Denterghem, ‘deze hulde mijner hooge achting’). Verder de twee Pantheonuitgaven van 1898 (achtste druk, Zutphen W.J. Thieme & Cie) en 1921 (negende druk, Zutphen W.J. Thieme & Cie, prijs 50 cts) en tenslotte een moderne uitgave van 1937 met gravures van Joris Minne (Antwerpen, De Sikkel, J.-E. Buschmann). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Editie 1874, ex. collectie Bibliotheca Wasiana.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan zich de vraag stellen waarom niet de versie van 1874 als basistekst ter vergelijking werd genomen? Het naast elkaar leggen van de vier voornoemde uitgaven, leerde me dat de tekst van 1885 als definitieve tekst moet worden beschouwd, die sedertdien niet meer werd gewijzigd. De uitgave van 1874 (Reinaart De Vos in Nieuw Nederlandsch door J. De Geyter. Met eene inleiding en een woord over epischen versbouw. Schiedam H.A.M. Roelants), een minuscuul boekje van 103 bladzijden, ‘Hoogachtend opgedragen’ aan ‘den Heere Alfons Willems’, is als het ware te beschouwen als een eerste proef. De Geyters onderzoek naar de regels van de middeleeuwse versbouw stond in de eerste editie nog in de kinderschoenen. Waar zijn betoog over de versbouw in de uitgave 1885 65 bladzijden bedraagt, beslaat het in de uitgave van 1874 er nog geen twintig. Vergelijk ook de ondertitels: ‘een inleiding en een woord over epischen versbouw’ (1874) tegenover ‘met de regels van den middeleeuwschen versbouw in Dietsch en Duitsch en onderzoek naar de quantiteit in Oudduitsch en Gothisch’. In 1885 baseert hij zijn theorieën op een ruimere kennis en wijdt hij vele bladzijden aan het weerleggen van Jonckbloets theorieën inzake prosodie. De regels die hij in 1885 formuleert zijn veel vollediger (zie verder) en hij besluit zijn inleiding: ‘Reinaart-de-Vos, Eerste Boek, dat hier volgt, is naar die regels bewerkt’ (naar de regels dus zoals gepubliceerd in 1885 en geschreven in 1884). De nieuwe inzichten sedert 1874 hebben De Geyter ertoe gebracht enkele kleine en zeker geen essentiële wijzigingen aan te brengen aan de eerste uitgave. Hoogstens een woordje weg hier en een woordje erbij daar, of eens een andere woordvolgorde. Wat mij intussen bij dit onderzoek opviel was dat de eerste uitgave een nog sterkere gelijkenis vertoont met de hertaling van J.F. Willems. Vergelijk bijvoorbeeld uit de eerste steekproef: ‘Pleegde Reinaert door bedrog’ (Willems) met Wellicht is het interessant even te vernemen wat De Geyter zelf over Van den vos Reynaerde dacht. Hij dateerde Reynaert I rond 1250 en lokaliseerde de tekst in Vlaanderen. De auteur was ‘een genie’. Reynaert II echter (150 jaar later ontstaan, zo schat hij) werd ook door een Vlaming geschreven, ‘met weinig talent’. Waar Willem ‘al de avonturen van zijn held’ verzameld had om er ‘met een meesterhand de grondstof’ uit te puren en deze tot een ‘kunstjuweel’ te verwerken, had de auteur van de Reynaert II het door Willem als overtollig beschouwde ‘ook te boek’ gesteld. De verzen van de Reynaert II ‘zijn flepsch’. In de ‘uitleiding’ schrijft De Geyter dat het in zijn bedoeling ligt ook Reynaerts historie om te zetten. Het is er echter nooit van gekomen. Wel last hij in zijn hertaling van Reynaert I 103 verzen in (op tien plaatsen) die ofwel ontleend zijn aan Reynaert II of uit eigen fantasie gesproten zijn maar toch aanleunen bij de Rll. De sobere Natureingang van het oorspronkelijk verhaal breidt hij uit tot een omslachtiger beschrijving van natuur, paleis en troon. Grimbaerts beschuldiging aan het adres van Isegrim over de vangst ‘van den pladise’ wordt tot in het detail verteld (het voor dood blijven liggen enzovoort). De mirakels op het graf van de pas begraven Coppe (Cuwaert en Isegrims tandpijn) komen aan bod (cfr. de Roman de Renart). Bij de opsomming van de dieren die in de ring springen om tijdens het proces over Reynaert te klagen, zit Tiecelijn op een kemel naast aap Martijn en is er onder andere ook sprake van het paard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grootgespan. Waar Reynaert weer thuis gekomen tenslotte toch besluit thuis te blijven, krijgt hij bezoek van de dassen die het hof verlaten hebben na zijn veroordeling om Hermeline te troosten. Hij houdt een toespraak en richt een gastmaal aan met een heildronk. En zijn belagers mogen komen, pocht hij, niets zal hem deren, want hij bezit een geheim ‘dat meer, / Ja, meer vermag dan een stormend heir’. Verrassend is wel hoe denigrerend De Geyter zich uitlaat over de Reinke de Vos, ‘het werk van een Nedersaks’. Een knoeier die de schoonste tonelen verkwanselt. En uitgerekend deze Nedersaks was een voorbeeld en werd vertaald in heel wat talen, ja zelfs door Goethe, zo betreurt hij. Maar De Geyter prijst dan weer de illustrator Wilhelm von Kaulbach om zijn tekeningen ‘zooals hij er nimmer schoonere heeft gemaakt’. En wat Goethe betreft: ‘Meer dan duizend ellebogen boven diens hexameters’ blijft Willems gedicht verheven ‘om de schikking van 't geheel, de afwerking der gedeelten, en de bouw der verzen.’ Helaas, ‘de wetten van den middelnederlandschen versbouw heeft men verleerd.’ Naar de wetten van die versbouw wil hij terug, want: ‘Sinds meer dan drie eeuwen is onze vormleer stroef en niet voortgevloeid uit den aard onzer tale.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het accentversDe Geyter verwerpt het klassieke metrum van korte en lange lettergrepen (jambe, trochee, dactylus ...). Het resultaat is ‘vervelend en eentonig’; ‘onze taal vloeit over van woorden die zich met die el van kort en lang niet meten laten.’ En vervolgt hij even verder in zijn 65 pagina's lange inleiding: ‘onze silben moet men wegen naar den klank (zwaarte, toon), nooit tellen; de prosodia onzer taal kan niets anders wezen dan de leer der quantiteit, der betoning’. Twee hoofdregels beheersten de bouw van elk Middelnederlands vers: 1. ‘het begrip der toonwaarde of quantiteit’; 2. De vrijheid elk woord te gebruiken ‘dat de spraakmakende gemeente schiep, van wat den mond des volks ontvloeide.’ Geen enkel woord was onritmisch of stroef voor hen. In Van den vos Reynaerde, zo stelt De Geyter, heeft elk vers vier beklemtoonde lettergrepen. ‘Voor, tussen en achter die vier betoonde zette de dichter zoveel onbetoonde als hij het goed vond’, niet naar willekeur echter, het ging om een bewuste keuze. ‘Onbetoonde silben bevatten geene quantiteit: zij dienen den dichter tot het wekken van zang, leven en beweging, ze laten hem spel, mits keur.’ Het is niet de bedoeling van deze bijdrage de gehele inleiding van De Geyter te bespreken, hoe interessant ook. Wij beperken ons tot enkele opvallende opvattingen en vaststellingen. Hij heeft het bijvoorbeeld over ‘neventonen’ of ‘klinkende silben die door ander' overklonken worden’ (in ‘volkslied’ bijvoorbeeld wordt ‘lied’ ‘overklonken’ door ‘volk’). De middeleeuwse dichter liet zijn betoonde lettergrepen door zoveel toonloze en neventonen voorafgaan en volgen als hem goed dacht. Wanneer drie toonlozen elkaar opvolgen, wordt de tweede vanzelf betoond (in het vers ‘Ende den gansen te genade’ is ‘te’ betoond). Ook bevorderde hij ‘het Schoone’ door ‘verlenging’ (een ‘voorslag van twee, drie...lettergrepen: ‘Reinaert sprac: ‘Neve, houddi u spot?’; ‘Reinaert sprac’ is hier de voorslag) of verkorting (drie voeten in plaats van vier: ‘Neware mijn wives lachter’, toonslagen op ‘a’ van ‘neware’, ‘i’ van ‘wives’ en ‘a’ van ‘lachter’). De Geyter deelt verder mee dat ‘alle toonslagen die men hoorde in de levende spraak ook gebruikt werden in de versbouw’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Geyter wil terug naar ‘de schoonheid en den rijkdom der middeleeuwen’ en in dit perspectief valt hij een studie van W.J.A. Jonckbloet over de epische Middelnederlandse versbouw (1849) heftig aan. ‘De vader van al de dwalingen’, noemt hij dit werk van de Nederlandse hoogleraar en politicus. Wat door Jonckbloet ook nog nadien werd herhaald (o.a. in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde uit 1873), vond nochtans veel bijval en zelfs Ernst Martin schreef dat ‘bisjetzt nur Jonckbloets Schrift von 1849 eine gründliche Behandlung’ van de Middelnederlandse verskunst bood. ‘Hij pocht op valsch' adelbrieven’, beweert De Geyter en die zal hij weerleggen. Hij doet het met soms felle bewoordingen. Waar Jonckbloet bijvoorbeeld achter een tweede toonverheffing een cesuur lokaliseert (‘Ic dart wel seg / gen over waer, Dat langer es / dan seven jaer, Dat Reinaert he / vet hare trouwe’), beweert De Geyter prompt dat er in viervoetige verzen geen cesuur valt, gewoon omdat die er niet nodig is en hij verwijt Jonckbloet ‘eenen neger’ te willen ‘witwasschen’ met ‘kleingeestige trucs’. Waar het gaat over ‘versmelting’ (doffe eind-e die vervloeit in een klinker of ‘h’, bijvoorbeeld in ‘so hoordi’) en ‘hiaten’ (een doffe ‘e’ smelt niet ineen met de aanvangsklinker, wat de middeleeuwse dichter niet kende), zegt De Geyter dat de lezer zich daar niet om ‘bekreunen’ moet, ‘wat aaneen of vaneen gelezen moest worden, werd door den dichter aaneen of vaneen geschreven.’ Intussen blijkt hij vrij goed te weten wat zijn tijdgenoten in het Noorden over Middelnederlandse versbouw en epische poëzie schrijven, maar hij verwijt ze ver van de levende taal te staan, een euvel dat - volgens hem - de Vlamingen bespaard blijft. Ook valt voortdurend op hoe degelijk De Geyter op de hoogte is van het literaire leven van zijn tijd en voorgaande eeuwen. De Geyter besluit zijn betoog met de vermelding dat zijn omzetting van het Reynaertverhaal naar de regels is gebeurd die hij in zijn inleiding heeft aangegeven. Misschien werd daarom wel beweerd dat hij het best de geest van Willem heeft weergegeven? Een paar maal komt ook Jan Frans Willems ter sprake in deze inleiding. Hij citeert o.a. Jonckbloet waar die schrijft ‘dat Willems in den grond de wet van den versbouw onzer vaderen gevoeld had, hoewel hij dan ook wat de details betreft de waarheid op verre na niet gevonden heeft. ‘Over die “versbouw onzer vaderen” beweerde Jonckbloet ook dat in het algemeen onze middeleeuwsche versbouw dezelfde was als de duitsche (deel I van diens Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, derde uitgave 1884)’, maar dat de Vlamingen de ritmiek niet beet hadden en een te grote vrijheid huldigden. Bovendien zouden de Vlamingen ‘dat fijne oor voor euphonie’ niet hebben gehad, ‘dat den Duitschers eigen was’. Verkeerd, zegt De Geyter en om ‘Vader Willems te wreken’ verwijst hij naar een brief van hem uit 1846 aan Bormans waarin ‘onze groote Vlaming’ bewees ‘dat van alle duitsche talen geene zich zoo vrij beweegt als d' onze; - ‘dat zij zich weinig naar de vaste regels der klassieke prosodie laat schikken; dat bij haar alles afhangt van den klemtoon welken de spreker doet vallen op het zakelijk deel der woorden of op het nadrukkelijkste in de volzin. - ‘Onze oude dietsche poëten, zegt hij, vergenoegden zich met twee, drie of vier toonslagen te laten hooren, en plaetsten die willekeuriglijk, naer dat hun gehoor min of meer muzikaal was’. Dat dergelijke uitspraak De Geyter vergenoegde hoeft geen verdere uitleg. Hij voegt er dan ook nog aan toe: ‘Met die woorden zegt Willems alles wat noodig was om den weg te wijzen. Ware hij in 't leven gebleven, hij-zelf zou wel eens gedaan hebben wat wij met deze verhandeling doen, de wet blootleggen van onzen middeleeuwschen versbouw.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook waar De Geyter Jonckbloet verwijt geen contact te hebben met de levende taal (‘hij hoort zelfs niet hoe zijn dienstboden spreken’), verwijst hij naar Willems en nodigt hij Jonckbloet uit om Willems' Reynaert eens te lezen. Zelf heeft De Geyter dit zeker gedaan, zo goed zelfs dat slierten verzen in zijn pen zijn blijven hangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hertaler of ‘herhaler’?Wij legden de versie van Jan Frans Willems (in de editie uit de Ooievaarsreeks van 1958: Reinaert De Vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw, en opnieuw in 1834 berijmd door Jan Frans Willems. Ingeleid door Prof. Dr. W.Gs Hellinga, in aangepaste spelling) naast deze van Julius de Geyter (Reinaart-De-Vos in Nieuwnederlandsch, 1885) en keken daarbij ook naar de originele tekst zoals weergegeven in Van den vos Reynaerde naar het Comburgse handschrift (uitgegeven bij het Davidsfonds in 1991, editie J.D. Janssens e.a.). Wij troffen bij De Geyter meer dan 800 verzen aan die meestal totaal identiek waren aan deze van J.F. Willems (bijna een vierde dus van het gehele verhaal!). Waar er dan toch enig verschil is in een klein aantal van deze verzen, is dit verwaarloosbaar. Bovendien kunnen nog tientallen verzen aangeduid worden die gedeeltelijk (minstens voor de helft) bij Willems aanleunen (qua woordkeuze, rijm en zinswendingen). Wij illustreren dit door middel van een drietal fragmenten. Het eerste komt uit Reynaerts openbare biecht, met name A 2119-2163:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenlijk hoeft hier geen verder commentaar bij. Waar heel wat verzen krek dezelfde zijn, ontdekken wij evengoed van de overige hoe ze op eenzelfde leest zijn geschoeid. Hoogstens staat een woord op een andere plaats binnen het vers, of waar Willems over Nobel spreekt, heeft De Geyter het over de koning (het omgekeerde gebeurt ook). Zowel Willems als De Geyter hebben het over een ‘zwijn’ waar in het origineel ‘bake’ staat. De Geyter voegt er wel ‘een koei’ bij (niet in 1874), want hij moet vier ‘toonslagen’ hebben. Willems volgt bijna steeds een vast metrum: onbeklemtoond-beklemtoond of omgekeerd, waarbij er steeds vier beklemtoonde lettergrepen zijn. Allebei vertalen ze ‘kindren’ door ‘telgen’. Het ‘zevenwerf’ van Willems leunt dichter aan bij ‘seven waerven’ dan het ‘zevenmaal’ van De Geyter (maar in 1874 gebruikt hij ook het woord ‘zevenwerf’). Waar ik in het origineel geen vers bespeur waarin de koningin God smeekt haar gemaal te bewaren, dicht De Geyter Willems na: ‘God bewaar mijnen echtgenoot’. In 1874 heeft De Geyter het ook over ‘een plan tot zulken moord’ waar ‘plan’ in 1885 vervangen wordt door beraad (overigens geen wijzigingen in dit fragment). De woorden ‘zevenwerf’ en ‘plan’ tonen aan dat de versie 1874 nog dichter aanleunde bij Willems.
Het tweede fragment betreft A 3200-3226, waarin Belijn boos wordt om het lange wachten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al te opvallend weer. Wat vooral treft is dat beiden vers A 3204, ‘Cuaert, lates den duvel wouden!’, vertalen door het volkse ‘Haal de droes u, seldrementen, / Met uw lange complimenten.’ De eerste drie verzen van dit fragment luidden in 1874 even anders: ‘Ondertusschen werd de ram, / Voor de poort, op den haas zeer gram, / Dewijl hij zoo lang hem wachten liet.’ ‘Veel geschreid’ was toen ‘bitter geschreid’ en Cuwaert werd toen nog niet vereerd met het epitheton ‘braven’.
Het derde fragment betreft het Comburgse handschrift 3462-3469 (slot):
Beiden vertalen ‘rijsere’ door ‘veld’. De Geyter laat ze er ‘vrij’ zitten, kwestie van een vierde toonslag te hebben (in 1874: ‘in 't vrije veld’). De laatste twee verzen luidden in 1874: ‘En zij gingen met Firapeel mede, / En ten hove sloten zij vrede.’, wat beter klinkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te kust en te keurOp Gents perkament kunnen bij beiden al Reynaerts ‘wanbedrijven’ niet opgetekend worden. Allebei laten ze ‘vrouwe Alenten’ achterwege en waar Craiant ‘die scoonste hane’ is ‘tusschen Portaengen ende Polane’, vinden wij daar bij allebei niets van terug. Voor beiden is Bruins boodschap ‘gewichtig’, waar in het Comburgse alleen over ‘dese bodscap’ wordt gesproken. Waar Reynaert bij de aankomst van Bruin ‘voor sine poorte lach’, ligt de vos daar voor ‘achter eten’ (Willems), nadat hij ‘fijn gesmuld’ had, ‘lekkebaardend’ (De Geyter), maar in het origineel is er geen sprake van eten. Als Reynaert zijn biecht spreekt tegen Grimbaert en verteld heeft over Isengrims kwalijk avontuur bij de pastoor van Amlois, vervolgt hij met ‘Sint verwarvic, dat hi mi zwoer sine hulde ...’, hebben beide hertalers het over een ‘dienstverdrag’. En sterker: ze hebben het beiden over een paap in ‘'t Walenland’. Wanneer de vos na zijn biecht opnieuw een aanslag pleegt (op een hoen van de zusters) en daarna veinst te bidden voor hun zieltjes, maken zowel Willems als De Geyter gewag van de in het Comburgse handschrift niet vermelde ‘Lampreel’. Dikwijls trouwens treft dezelfde woordkeuze: Bruin wordt in de middeleeuwse tekst een ‘dorper’ en een ‘vraet’ genoemd, wat bij allebei een ‘grovaart’ of ‘grofaart’ wordt. Reynaerts vader zwerft tussen ‘Elve entier Zomme’ maar zowel De Geyter als Willems voegen daar de Rijn aan toe. De vader komt ook ‘voor die hoghe borghe / int lant van Sassen’; allebei voegen ze er een woud of wouden aan toe. De huursoldaten zouden voor twintig dagen soldij Bruin ondersteunen; beiden laten deze kerels verschijnen ‘In de Nederlandse wouden’. De koning wil zich volgens De Geyter niet laten ‘hengelen’ door de vos, Willems houdt het bij ‘anglen’ (in A staat: ‘ic ware ontweghet, wildic Reinaerde vele gheloven’). De schat ligt verborgen onder ‘berken’, beide hertalers concretiseren met aan of onder de wortels van een berk. Allebei laten ze het vers ‘alse van Colne tot Meie’ (A 2638) ongemoeid (verstonden ze het niet?; Janssens en Uyttersprot vertalen ‘even dicht als Keulen bij de maand mei’). Op zijn pelgrimstocht moet Reynaert ‘over berghe ende in twout, / ende terden struke ende stene’; is het toeval dat beiden van die stenen ‘rotsgrond’ maken? En wat gedacht bij deze fragmenten waar het gaat over Isengrims bevel aan Hersinde de vos goed vast te blijven houden, terwijl hij helpt de galg op te richten. Reynaert dient hem spottend van antwoord dat: ‘soude mijn moie / te rechte ghedenken ouder daet’. Die ‘ouder daet’ wordt door beide hertalers uitgebreid: tot ‘Armkens waar ik in gerust heb, / Handekens die ik gekust heb’ bij Willems; en ‘Armkens waar ik in gerust heb, / Handekens die ik gekust heb’ bij De Geyter). Louter toeval? Dit kan geen louter toeval zijn! En zo kan het nog lange tijd verder. Wel valt bij een nauwkeurige vergelijking op dat De Geyter zeer dikwijls dichter bij de oorspronkelijke tekst blijft dan Willems. Ik zal hier niet dieper op ingaan, dit kan eventueel het onderwerp uitmaken van een aparte bijdrage. Aan één aspect daarvan kan ik echter niet voorbijgegaan: De Geyter castigeert niet of slechts nauwelijks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een pastoor is geen kosterReeds bij de aanvang van het verhaal valt op dat Willems bepaalde woorden en passages eerder ‘eufemistisch’ uit de weg gaat. Reynaert heeft zich jegens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Isengrims vrouw misdragen, De Geyter kiest voor het krachtige woord: ‘verhoerd’. Bij Grimbaerts verdediging van de vos verwoordt hij veel vrijmoediger de verhouding van Reynaert met Hersinde. Wanneer Bruin gevangen zit in de gespleten boom, rent volgens Willems ‘de pastor van de kerk’, een celibatair, achter Lamfreit aan, samen met de koster en diens ‘huiswijf’. De Geyter behoudt het voor hem hatelijker woord ‘paap’, die hij laat vergezellen door zijn ‘huisvrouw’. Wanneer die te water geraakt, belooft de onthutste parochieherder ‘vollen aflaat, vollen zoen’ (‘vul pardoen ende aflaet’), waar de macht van de koster eerder beperkt blijft tot het branden van kaarsen. Waar Willem bij Tibeerts avontuur het heeft over diezelfde ‘pape’ die nabij woont, voert Willems opnieuw zijn koster ten tonele van ‘hier omtrent’. De Geyter houdt het bij ‘die pape’ die bovendien een zoon heeft. Toch laat hij die pape niet echt moedernaakt naar de schuur snellen, maar ‘met zijn hemd schier over 't hoofd’ (invloed van Verriest?). ‘Met zijn hemdslip over 't hoofd’, dicht ook Willems over zijn koster. Tibeert wil niet sterven (door ‘papenhanden’, klinkt het wat hatelijk bij De Geyter), maar Tibeerts ravage beperkt zich tot het been van de koster bij Willems. Die kan het echter niet nalaten te vermelden dat de kater ‘iets’ afbeet. Wie wil weten wat, moet dan maar het ‘oirschift’ (het origineel) lezen ‘met zijn bril’. Het is in elk geval iets dat ‘noodzakelijk zij aan helden’, suggestief genoeg naar ik meen. Bij De Geyter wipt de kater resoluut tussen de benen van de pastoor ‘naar de beurze zonder naad, / Waar men den beiaart mede slaat. / Een der twee viel op den vloer.’ En dit doet Julocke bij De Geyter uitroepen: ‘Zoon, uws vaders beste pand / Ligt door uw schuld daar nu in 't zand’. En verder: ‘Al geneest hij nog van de pijn, / Het zoete spel zal maar flauw meer zijn.’ (‘al ghenase hi van de wonden, / hi blivet den soeten spele mat’). ‘'t Zal een droeve koster zijn’, insinueert Willems van verre. Reynaert lacht bij dit gebeuren zo hard dat ‘hem crakede die taveerne’, maar Willems heeft niets gehoord en De Geyter houdt het dan maar bij ‘taveerne’. Wat de snerende vos dan nog zegt, vind ik wel geestiger verteld door Willems (alhoewel uit eigen fantasie geput). In het Comburgse handschrift luidt het zo: Wattan? - al hevet u here verloren
enen van den clepelen sinen,
al te meer zo sal hi pinen.
Laet bliven dese tale achter:
gheneset de pape, en es geen lachter
dat hi ludet met enen clocken!’
De Geyter hertaalt: Een der klepels is wel verloren;
Maar te langer ook voortaan
Zal uw heer den beiaart slaan.
't Is geene schande, vrouw Julocje,
Dat men luide met één klokje.
Willems moraliseert spottend: Vlucht het wereldse gewoel,
En het zingenot der jeugd!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leef voor zuiverheid en deugd!
Is uw man wat buiten orde,
Hij zal wel gezonder worden.
Gij zijt zeker nu voortaan,
Dat hij elders niet zal gaan!
Wie intussen nog gelooft aan Willems' been van de koster, is wel heel naïef. Biechtend bij Grimbaert en vertellend over Isengrims avontuur bij de pastoor van Amlois, scherpt De Geyter zijn afkeer voor de geestelijkheid nog aan door naast de vette kapoen ook nog een volle fles te deponeren op de tafel van die ‘langrok’, waarvan hij ook weet te vertellen dat hij - zoals in het origineel - vloekt. En verder in zijn biecht, waar hij het heeft over zijn overspel met Hersinde, vertaalt hij het weinig berouwvolle vers ‘Haer dedic dat mi liever waren bleven’ door ‘'t Waar beter nog te doen dan gedaan.’ Willems laat dit vers ongemoeid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toch ...Toch blijft De Geyter een verdienstelijk hertaler, ook al heeft hij meer dan eens gespiekt bij de door hem zeer bewonderde J.F. Willems. In de naleving van het Reynaertverhaal blijft hij een belangrijke plaats bekleden. Of hij echter het best de geest van het Middelnederlandse verhaal benadert, durf ik betwijfelen. Naar mijn gevoel deed Willems dat, maar hoe kan men zoiets bewijzen? Herhaaldelijk draag ik voor uit Willems' hertaling en als ik hetzelfde probeer met die van De Geyter word ik direct geconfronteerd met een stroevere zegging. Ik vind Willems al bij al volkser, geestiger, minder gezocht, soepeler. Anderzijds dient gezegd dat De Geyter trouwer blijft aan het oorspronkelijke verhaal, niet in het minst daar waar het stoute passages betreft. Zijn heftige inleiding waarin hij Jonckbloets oubolligheid soms scherp aanvalt, is alleszins verdienstelijk en getuigt van een sterk engagement. In zijn tijd heeft hij een onvervangbare rol gespeeld in de ontvoogding van het Vlaamse volk en de herwaardering van het Nederlands en de middeleeuwse literatuur. Voor de Vlaamse Beweging in de negentiende eeuw (en ook nadien) is Julius de Geyter van onschatbare waarde. Het is niet voor niets dat H.J. Elias hem in zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (De Nederlandsche Boekhandel Antwerpen, 1963) maar liefst 45 maal vermeldt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|