De vier overige fabelbenaderingen zijn gemakkelijker te verteren. Giorgino Puttero buigt zich over Les Fables héroïques d'Audin (p. 151-161) van de weinig bekende zeventiende-eeuwse benedictijnenprior Audin. Het betreft geen meesterwerk maar toch introduceert Audin een aantal nieuwe originele elementen in de Aesopische fabeltraditie. Zijn onderwerpen lijkt hij zelf uit te vinden. De Reinarduslezer kan zich enig idee vormen over de waarde van deze fabelverzameling aan de hand van de transcriptie (Oudfrans) en analyse van twee fabels (De l'Oyseau du Paradis et de l'Austruche en De la Lionne, et de son Lionceau).
Een ander minder bekend fabeldichter is Antoine Carteret, een Franssprekende Zwitser (Romandië). Viviane Pott-Rovera gaat dieper in op zijn pennenvruchten (Les Fables Suisses romandes d'Antoine Carteret, p. 125-138). Carteret, geboren in Geneve (1813-1889), lijkt een uitstekend fabeldichter te zijn die perfect begrepen heeft welke waarde de fabel in de negentiende eeuw kon hebben. Zijn leerfabels zijn dikwijls ware meesterwerkjes waarin de dieren handelen en spreken met grote vaardigheid. Ze zijn levendig en opgewekt en worden gedragen door een gezonde moraal, oprecht en zichzelf blijvend.
De evolutie van fabel naar embleemliteratuur werd het studieobject van Laura Rescia (De la fable à l'emblème: Narcisse et le singe, p. 163-171). Narcissus werd verliefd op zijn spiegelbeeld. In zijn fabel La guénon (apin) et ses petits illustreert Esopus het ellendige lot van de mens die verblind wordt door eigenliefde (hernomen door Avianus en diens navolgers). Toen vanaf de twaalfde eeuw de auteurs van de bestiaria dit thema hernamen, vermengden de beide thema's zich in de iconografie. Het beeld van de apin haalde uiteindelijk het overwicht op dat van de mooie jongeling in de embleemliteratuur (einde zestiende en begin zeventiende eeuw). De onderzoekster volgde de sporen van de twee op zichzelf verliefde personages en ontdekte aldus de oorsprong van de associatie.
De wolf is de Tiecelijnlezer wellicht vertrouwder dan de aap. In de fabel De wolf en de hond zwaaien de fabeldichters van Phaedrus tot La Fontaine de lof van de vrijheid. Jean Batany (Une Liberté ambiguë: Le Loup et le Chien, p.3-17) betwist de eenvoudige en evidente betekenis ervan. La Fontaine vertelt hoe een hongerlijdende wolf een goed doorvoede hond ontmoet die hem bovendien vertelt hoe goed hij het wel heeft bij zijn baas. Dergelijk lot zint de wolf wel, maar wanneer hij aan de hals van de hond sporen ziet van een halsketting en van de hond verneemt dat die inderdaad een ganse dag geketend is, vlucht hij weg: de vrijheid is hem te lief. De oudste versie van deze fabel waarin het begrip ‘vrijheid’ het kernwoord is, gaat terug op Phaedrus, maar een latere tekst van Romulus is dubbelzinniger. In de Middeleeuwen zien sommigen in de hond de verdediger van de christelijke orde tegen de verwildering. Weer anderen leggen het accent eerder op de zwakheden van de hond en dan weer op het inwendig conflict dat zich afspeelt in de geest van de wolf. Basisidee van het verhaal, zo beweert Batany, is de onmogelijkheid om tot een vrije keuze te komen, de onvermijdelijke terugkeer naar wat van nature dwingt. Een alles behalve eenvoudige bijdrage waarin Batany de ‘dubbelzinnigheid’ van de fabel probeert aan te tonen.