De oorsprong van de vijandschap tussen wolf en vos, een fundamentele kluif dus voor de Reynaerdianen. In de Roman de Renart is het Renarts verhouding met c.q. verkrachting van de wolvin. Hier echter is het het verhaal van de vos die de zieke leeuw geneest met de gevilde huid van de wolf, m.a.w. het gegeven van de 205e (of 258e) fabel van Aesopus, wat men in de Franse Roman de Renart terugvindt als Branche X, en dat overigens ook in de achtste-negende eeuw al verteld werd met echter de beer in de rol van de wolf (ed. Dummler 1964, MGH; fabel destijds toegeschreven aan Paulus Diaconus).
In het vervolg van de buitenfabel lezen we hoe het kalf uiteindelijk wordt bevrijd, waarbij de vos ervoor gezorgd heeft dat de wolf door een stier tegen een boom wordt gespiesd. In een epiloog van zes verzen neemt de schrijver afscheid, want hij heeft honger en het is tijd voor de psalmen. Hij eindigt met een citaat uit de Satiren van Horatius: verbum non amplius addam: ‘ik moge er geen enkel woord meer aan toevoegen’.
Zoals de vertaler-inleider zegt, gaan proloog en epiloog dus over de monnik, de buitenfabel over het kalf en de binnenfabel over de vos en de wolf. Het werk bevat vele citaten uit de Latijnse literatuur, vooral uit de Satiren van Horatius, en leunt verder aan bij de Physiologus, de Regula Benedicti en het apocriefe Evangelie van Nicodemus.
De Ecbasis Captivi wordt verteld per tropologiam, dus met een duidelijk allegorische bedoeling: het kalf dat zich gevangen voelt en de grote wijde wereld wil verkennen staat voor de jonge monnik die zich wil losmaken uit zijn klooster en na zijn ontsnapping teleurgesteld terugkeert in de boezem van zijn gemeenschap. Dit alles nota bene met de vos in een positieve, welhaast christelijke rol van verlosser!
Tegen het einde van zijn zeer verzorgde inleiding probeert G. van Tussenbroek aan te tonen dat de paassymboliek van ondergang, hellevaart en wederopstanding in de Ecbasis Captivi te weinig aandacht heeft gekregen, hoewel zowel binnenfabel als buitenfabel in de paastijd gesitueerd zijn met duidelijke verwijzingen voor het monnikenpubliek in de elfde eeuw.
De Latijnse tekst is, vermoed ik, die van Trillitzsch, maar dit wordt helaas nergens aangegeven. De vertaling is goed leesbaar en loopt zo vlot mogelijk, d.w.z. zo vlot als de soms gekunstelde retoriek van de stroeve brontekst het toelaat. Enkele details: p. 37, v. 143: behalve i.p.v. tenzij? Op dezelfde bladzijde, v. 146: lactuce = sla i.p.v. salades? Op p. 83, v. 1069: Physiologus = vertaling of interpretatie? Op p. 55 en p. 83 vermeldt een noot dat de verzen 514-521, 1046-1052 en 1079-1093 citaten zijn, zonder verdere uitleg.
In de bibliografie ontbreekt de verwijzing naar Traube 1896 (cfr. p. 8).
Doch dit zijn minuscule detailopmerkingen. Met deze mooie en verantwoorde uitgave wordt voor elke Nederlandse mediëvist in een behoefte voorzien.
Paul Verhuyck
Rijksuniversiteit Leiden