András Gerevich
Identiteitenlabyrint
Vertaling: Mari Alföldy
Vuile communist, schreeuwde Luciano me toe. Smerige fascist, brulde ik terug. Communist! Fascist! We zouden elkaar in de haren zijn gevlogen maar toen ging de bel. We waren twaalf jaar oud. Dit gebeurde in 1988, in Dublin, waar ik de bepalende jaren van mijn jeugd heb doorgebracht. Luciano uit Italië was de wildste jongen, hij zat in de parallelklas, lokte vaak vechtpartijen uit, en ik was heftig verliefd op hem. Als hij me voor communist uitmaakte, moest ik zeggen dat hij een fascist was, adviseerde mijn vader. (Mijn moeder moest daar natuurlijk niets van hebben.) We wisten nog niet zo goed wat die woorden betekenden, toch waren dit de ergste beledigingen. Een Iers kind had je daarmee niet kunnen treffen, onze persoonlijke betrokkenheid had er voor een deel mee te maken dat we zo de vreemdeling brandmerkten in de ander, de buitenstaander, de immigrant. Allebei hadden we een geschiedenis geërfd: we kenden die toen nog niet, maar binnen die gemeenschap deelden we die met niemand. Tegenwoordig zijn dit alledaagse scheldwoorden in Hongarije, de heftigste, die - vaak ten onrechte gebruikt - de meest pijnlijke wonden van de geërfde herinnering openrijten of niet laten helen. Hongarije heeft aan beide kanten bestaan, beide dictaturen gediend. Dit is onderdeel van onze culturele identiteit. Het was daar in Ierland, in dat jaar, dat ik voor het eerst van de Holocaust hoorde, de Ierse lerares vertelde erover in de Latijnse les. Ik begreep het nog niet, jaren moesten er voorbijgaan voordat ik de volle werkelijkheid besefte van wat er gebeurd was, ver van Dublin, in mijn geboorteland en omstreken.
In mijn kinderjaren was in Boedapest officieel iedereen Hongaars, in de tijd van het communisme was immigreren noch emigreren gemakkelijk. In Ierland had ik al Japanse, Finse, Noorse en Servische vrienden. We waren Europeaan. Elke zomer reed het gezin met de auto van Dublin naar Boedapest, we reisden het halve continent over, onderweg bezochten we geëmigreerde familieleden in Oxford en Parijs, een vriend van mijn opa, een monnik die in het klooster op Mont Saint-Michel woonde, zijn artiestenvrienden aan de Rivièra, velen van hen waren Hongaren, dissidenten die gevlucht waren voor het regime. Met de wereld spraken we Engels, onder elkaar Hongaars, mijn moeder sprak ook Frans en verstond een beetje Duits - sommige van haar voorouders waren afkomstig van de Duitse minderheid in Hongarije. Mijn vader kende ook Russisch, want hij had in Moskou gestudeerd, waar hij doctor in de wiskunde was geworden. Toentertijd kon je nergens anders naar toe, zei hij, naar