4
Het lichaam als stilleven.
Drie levens geleden hield ik mij onder meer bezig met de archaïsche technieken van de extase, zoals die onder andere door Mircea Eliade en Vilmos Diószegi in studies over het sjamanisme werden beschreven. Fins-Oegrische, Siberische en andere Arctische gemeenschappen, die het oude en ‘rauwe’ sjamanisme ooit gekend hadden, verschaften mij toegang tot een wereld die onbekend en fascinerend bleek. De New Age beweging, die het sjamanisme voor modieuze doeleinden zou kapen, was in die jaren nog niet opgestaan.
Deze interesse, gekoppeld aan persoonlijke onderzoekingen en ervaringen, brachten mij ertoe een bundel als De witte sjamaan te schrijven en mij grondig te verdiepen in de mythische verbeelding van nog bestaande of voormalige natuurvolken.
In een reeks getiteld ‘De andere slaap’ (een term die verwijst naar de doodsslaap van de sjamaan in wording) doken ineens mensen op die sinds de ijzer- of bronstijd in het veen van noordelijke landen waren verzonken, totdat zij als intact gebleven lichamen werden ontdekt, geprepareerd en als museale objecten tentoongesteld. Zij waren slachtoffers van rituele moorden. Bij sommigen zat het wurgkoord nog om nek en hals. Het Drentse meisje van Yde, een jonge vrouw uit Windeby, de mannen van Tollund en Grauballe, de veenlijken uit Sleeswijk-Holstein - ze waren uit de donkere aardkorst naar het licht getild: verschijningen uit het ondergrondse die, als de mensen die zij vroeger waren, op de grens van aarde en lucht, half bedolven onder turf en heidegrond, in al hun kwetsbaarheid werden getoond.
In de novelle Zelfportret met witte muts kwamen ze terug, de goed geconserveerde veenlijken die mij blijkbaar nog niet loslieten. Het waren die uit Gottorf bij Schleswig, waar Stefan (de protagonist) en Hannele (zijn gedoemde vriendin) een bezoek aan het museum brachten en hij ontroerd raakte door wat hij zag:
‘De lijken lagen opgebaard in een ruimte die als grafkelder was ingericht. Zacht licht op de geblinddoekte gezichten achter glas. Een lichaam half begraven onder turfmolm, ongeschonden vingers, voeten, armen. Een gaaf dijbeen, een met huid beklede buik. Sporen van een rituele wurging. De verveende inhoud van een borstkas. Een leren kapje om een mannenhoofd. Gebroken stokken over een arm, alsof ze achteloos daar waren neergelegd. Huidlijnen en haarstrengen. Een meisje uit de ijzertijd. Een teer, rond oor. Een kaalgeknipte schedel. De oogkas zonder oog, de blinddoek naar haar delicate neus verschoven. De welgevormde ronding van haar achterhoofd.
Het lichaam als stilleven.’