Ik zeg drie maal ahum, loop een eindje de zee in, vul mijn emmertje voor een derde deel met zeewater en draai het vervolgens vliegensvlug aan zijn hengsel in het rond. En zowaar, het wonder voltrekt zich: het water houdt zich koest en blijft er in. Geen spatje, geen druppeltje vliegt er uit. Nogmaals en nogmaals probeer ik het. Het lukt steeds weer, ik kan geen genoeg krijgen van dit enorme wonder. Ondanks de fnuikende aanwezigheid van de immer krijsende baby die mij van mijn plaats wil dringen, ondanks het feit dat dit broertje een domper op mijn bestaan heeft gezet, heb ik de wereld bijna in mijn zak. Dat voelt goed. Dat voelt zo goed dat ik weer begin te zingen. De moeder van Napoleon zou gezegd hebben: pourvu que ça dure maar wat weet een zevenjarige van Napoleon en voorbijgang af. Nee, om deze woorden ging ik me niet bekreunen, toen niet en nooit niet. Zink, zink, zink, wat ben je mooi!
Een man in zwemshort komt langs de vloedlijn aangerend, blijft staan, grijpt me bij een schouder en spreekt de rare woorden uit: ‘Kip ik heb je.’ Onverschillig vraagt hij waarmee ik bezig ben.
‘Ik ben geen kip,’ zeg ik want zo is het.
‘Kukeleku, deze man is toevallig wel een haan!’ Terwijl hij het zegt, knijpt hij geniepig in mijn nekvel.
Onbegrijpelijke reactie. Volgens mij is deze man een leugenaar. Dat voelt niet goed. Ik ruk me los en vertel hem dat ik de zwaartekracht kan overwinnen, helemaal in mijn eentje.
‘Dus nu zoek je publiek,’ luidt zijn conclusie. ‘Nu wil je dat er voor jou wordt geklapt. Wat een verbeelding!’ Terwijl hij het zegt, laat hij me los om zijn behaarde kolenschoppen spottend tegen elkaar te slaan.
‘Publiek?’ zeg ik. ‘Ik doe dit voor mezelf.’
‘Wat een opschepper!’ luidt zijn reactie, waarna hij me uitvoerig opneemt en een tijdje zwijgt.
Dan vraagt hij: ‘En? Beetje trots op jezelf? Beetje blij om wat je hebt bereikt?’
‘Allicht,’ zeg ik.
Hij krabt nijdig aan zijn kruis en vraagt waarom. Onvoorstelbaar dat hij daarnaar vragen moet, onvoorstelbaar dat hij dit niet zonder meer begrijpt. Hoe moet ik reageren op zoiets doms.
Ik doe mijn truc opnieuw, zo nonchalant mogelijk, en zeg: ‘Kijk dan, het water blijft in het emmertje omdat ik dat wil. Het is getemd. Door mij. Ik doe niet onder voor een leeuwentemmer.’
Hij zegt: ‘Kan het bespottelijker?’
Daarop gooit hij het over een andere boeg: ‘Ben jij soms bang voor water, zus?’
‘Ik ben uw zus niet.’
‘Maar ben jij bang voor water?’