Bernlef ‘Meer in dingen dan in mensen’. Eerste strofe: ‘Omdat de dood in mensen huist / de buitenkant van dingen is / kan ik alleen in dingen leven zien.’ Wat daar volgens de bijdragers aan het grijze boek precies mis mee was, ben ik vergeten, maar niet dat je leven in dingen kunt zien. Omstreeks dezelfde tijd volgde ik een collegereeks over Indianen en maakte ik kennis met een wereld waarin alles bezield is en er van alles bestaat wat je niet kunt zien, maar - mits je gevoelig genoeg bent - ervaart. Dan was er nog een boek Onaffe Dingen van Irun Scheifes met daarin een motto van Victor Sjklovski uit Zoo of brieven niet over liefde. Een groen boek, dat van Sjklovski, en een van mijn absolute favorieten. De hoofdpersoon mag een vrouw zijn liefde niet bekennen, dus legt hij haar onder meer de werking van een automotor uit. Ik ben nog altijd een Prometheaanse mens, een die dankzij de dingen leeft, die dankzij de dingen kan worden voorgesteld. Is zo'n mens aangenaam? Sjklovski wist het antwoord al: ‘Natuurlijk is het de schuld van het voorwerp zelf als het zich niet bemind weet te maken. Dit geldt in het bijzonder voor dingen die handen hebben.’ (ma)
Mensen en dingen. Ze onderhouden een gecompliceerde relatie. De dingen zijn alomtegenwoordig, maar blijven in zichzelf besloten, ze dragen het geheim van hun bestaan in zich. Maar bestaat het eigenlijk wel, dat wat geen geest heeft? Of ontleent het zijn bestaan enkel aan onze blik? Dat raadselachtige wezen roept van alles in ons wakker: begeerte, afgunst, afkeer en angst, maar ook een existentiële twijfel. Want wat zijn wijzelf? Een ding in de blik van anderen, een geest opgesloten in een lichaam dat ook maar een ding is, of een onding. Die dualiteit kan immers zowel een zegen als een kwelling betekenen. Tennyson liet in zijn gedicht ‘The Lotos-Eaters’ (1832) de verslaafden aan vergetelheid al klagen: ‘All things have rest: why should we toil alone, / We only toil, who are the first of things’. Ook onze hedendaagse consumptiedrift en bezittingsdrang leveren ons niet veel anders op dan het onbevredigende besef dat we op het punt van zijn ongecompliceerde monisme het ding nooit zullen evenaren. (ka)
Het object is een boek dat van planken is gemaakt. Er bestaat maar een exemplaar van. Ik weet dat degene die het boek maakte uit Woerden kwam en even leek ook dat van belang, Woerden. Planken, een boek, zou het kleur bevatten? Krijg je splinters in je vingers als je het leest? Is het bestand tegen de tand des tijds? Kan een houten boek vergelen, scheuren, afbladderen, breken? Ik stel me het object voor als een triptiek, drie houten panelen. Toen het af was schreef Jacq Vogelaar op de linker plank een citaat van Beckett en op de rechter een van Beckmann. En in het midden schreef hij een regel die alleen aan hemzelf toegedicht kan worden: ‘Een lichtgevende vis, zo voel ik mij, in een zee van zwart. Ik dwaal rond in een lichaam dat me vertrouwd zou moeten zijn, maar de symfonie van pijnen klinkt me vreemd in de oren.’ We hadden afgesproken het over dingen te hebben, hoe de dingen van betekenis veranderen als