| |
| |
| |
Lutz Seiler
Ammoniak, aranka & heldenfilms
Vertaling: Ton Naaijkens
aranka, de naam al
in het hout, aan haar voeten
trad de mechaniek van het landschap
van groenstroken, afsteekpaadjes, zoals
een kale struik op zijn takken
oversteeg zij ons denken, aranka
op afgetrapte schoenen, met kuiten, aranka, die
vanuit haar knieholtes zong, de vuisten
aan de kar tussen de vaten, aranka
de naam alleen al ruikt brood
uitgetreden engelenlichaam
het natte gras onder de waslijnen door, ‘ja
voor twee mark’ - ik vraag
| |
| |
aranka, waar je gewicht heen wou,
de leegstand in onze stemmen begon, het
getrippel, het gestotter & rond
groeiden de blokken & schaduwen
wij als kinderen te slapen gelegd werden
met een aluminium lepel in onze mond
met een rubberen hamer in onze knuist; alleen
de glanzende vetten, de sappen
jouw stinkende kar in het donker, met zijn
slepend gepiep, zo trok je voort. het wiel
waarin onze droevige afkomst achteroverleunde;
aranka. 's nachts trof haar blik ons
onder de deken, haar tandeloze o
doe maar, vanuit knieholtes
droog onweer uit tristanmussen,
in het electriciteitshuisje... aranka, nogmaals:
| |
| |
| |
herfst
is stilte & gebruik. de herfst
het goede oude strijdgevoel, zacht, heimelijk, schedelstil
verouderen de ontwerpen. het loof verbrand, het zand
voelt het nu aan je hand: iets wil
weg & iets nooit meer weggaan. zo
naar achteren, naar achter het huis. men valt
aardbolverlichting, aardomwenteling
op het terras van de buren. enkeltje
glimt het van de hondenkettingen. ‘god
wat zijn die sparrentoppen
bovenaan ineens rood!’ & onder de aarde
& houden de uiteinden van de wortels in hun mond
| |
| |
| |
geur van gedichten
‘goed concentreren alsjeblieft!’ dat
was de toonval van onze lange
hun liturgie: handschoen, kraniche
des ibykus, ‘john maynard war
mijn moeder bepaalde de koers:
regel voor regel, naam van
de dichter, titel, de kleine
enjambement, die term kende
niemand, er was alleen die lepel
die me dicteerde, het wippen & knikken
boven de pannen met knoedels
& thüringse sauzen, eerst
de woorden, dan de punten (‘ook
de komma's heeft de dichter tenslotte
niet voor niets gezet’) & dan
de innerlijke bewogenheid van mijn moeder, die
stond in de keukendeur, ik leerde dat allemaal
van haar: eerst zonder klemtoon
| |
| |
| |
we lagen voor madagaskar en hadden
en het thema gemist: we lagen
voor gera, voor krossen, we trokken
wortel, revolutie van onderaf, niet
bismarck, lenin, insecten
dan hun geluid; maar onze handen
leunden klam en zwaar voor ons
op de zandbanken van de oceaan, half
het gebed nog dieper in de
meerlaagse voorraadbus, aluminium broden
uit de oertijd, daarboven
kopieën van de ruimte, kopieën van de lucht: vier
poolse pantsersoldaten en een verdwaalde
hond, onoverwinnelijk in de angst en 's nachts
het tikken van zijn hondenpoten
eindeloos, honds, onoverwonnen... wat
de plaatsen niet verloren, hadden
zij allemaal verloren: dat
het daar geweest was - het hakblok
in het hoofd, de klompvoet, de stookhut achter
de roodhuidenbosjes waar we
de slaven pijnigden, eerst nitzold, toen
naar de zeewolf/deel 3; we hadden
de pest aan boord en een verlatenheid die vroeg
om 6 uur met voetzolen teer besnaard buiten op
de stoep stond te wachten; zo liepen we
| |
| |
's morgens voortijdig naar buiten dusdanig
overdekt in het denken zelf
vergeten achter de maan als angst
in de wolfskers en als zoetheid vermomd
in de bloesem van de netel - was
het pad niet aan ons vastgeklampt, wij die zwaaiden
aan de rand van het pad? aan de resten
van schrift, het resterende zwart aan de poort, aan
stöcklein in de hangmat, zijn
wond, lucht-geluiden, in de mist, zeiden ze
bij mist keert de zwaartekracht om?
stöcklein is dood en nitzold
heeft de wasmangel, alleen wij
erg verboden uit, we zingen
we springen het prompt in ons strottenhoofd vergeten lied
en de tassen met brood draaien aan hun riemen
als madagascar-coyotes om onze nek
| |
| |
| |
op de argo van het voetbal
aan mijn voetbalvrienden
soms zongen ze ook. het waren
trapten 'n balletje voor de reichstag. later, al weggejaagd
traden we aan in wedding, barfuß-straße, schillerpark. nagenoeg
kaal veldje, compleet turks, het gedreun
in ons hoofd, de boeings die naar tegel afdaalden. zo
weken we achteruit. tot potsdam, daar
was alles mooi: een grasmat, schaduwrijk, het bad
na afloop in de heiligersee. heel wat kapen
villa's van günther jauch. we zaten
op de oever, een tafel & de terrassen
voor villa kellermann. de zon
ging onder. de geur van de nacht kwam, in je nek
je langzaam opdrogende haren. we waren door kastelen
& tuinen omgeven. dan het witbier, de
asperges, het napraten over de wedstrijd - alles bij elkaar: het zoete
iets uit de schaduw van de struiken opdoemde: de
levensvreemde & laagste autoriteit. wat ons voorgoed
van deze plek verdreef, deze laatste
wonderwei, wielandstraße, eertijds hitlerring. maar nog
in potsdam uit, ver van alle paradijzen. een asfaltveld
eiland, eenzaam strand, waar eindeloos etterend fijn zand in
de verse wonden kroop. zo
worden benen ouder, armen ouder, donderdag
brave borsten door hun knieën zakken. de uitbraak
kwam: de grootse open plek in het bos, richting michendorf, we
reisden aan - maar troffen er niemand, daar
| |
| |
ontbrak de tegenstander. mijn makkers, toen, hun ogen
neergeslagen, moe van alle gezoek
en mislukking, togen naar berlijn terug. een
straat genaamd forckenbeck:
de man een pruisisch herenhuis, maar engels was
laatste passie zo vol & dicht & kort, zo mooi & weinig
werkelijk. de terreinknecht, pruisisch ook, sprak:
‘niks geen noppen, ventjes, trek die kicksen uit!’ die man
zag ik nooit meer terug. we vroegen vaak, we weten niet -
is deze terreinknecht al gestorven of zijn baantje
opgedoekt? de mat verwaarloosd, het vlies
verbleekt - de reizen, zijn ze zonder eind? toch
vraag ik me zachtjes af: waren
niet de zielen van mijn makkers al lang, zijn onze lijven niet
al lang één met dat ernstige
gelaat van de grasmat? met de littekens, groeven, met
het donkere, het afgetrapte? het seizoen was groots, de wedstrijden
nu naar toe - hoe lang nog,
o vrienden, de vlucht? beste winfried, hendrik, peter, carsten
beste michael, tobias, jan -
laten we dit keer, alsjeblieft, blijven: brullen, rennen, goal schreeuwen
& passes versturen, laten
we nog een twee puike ballen over deze aller
(1990-2005)
| |
| |
| |
inventaris
je hebt de tijd doorvorst
in de lampenkop: takken, twee rijen
gebouwen, woord voor woord nagegaan.
tot aan de ogen is alles open - wie
heeft dat gezegd? ik zit gewoon hier als
zelf geschreven, potlood op
papier. de gasmeter tikt, je
drinkt je vast voor deze tekst & hebt
de foute leestekens in je bloed. daar
de flessen op de kachel, daar
de spaanders, half stuk gepraat, de lucht
handschrift schaaft de dingen
door het graniet terug in je botten, alleen
aan huilen kom je niet toe
| |
| |
| |
de eerste liefkozing
de schaduwen, vroeg verouderd, maar we
herinneren ons: huiswaarts, eenzaam
om de stille contour op te nemen
waren het kleine, zwarte deviezen
de lege schilferige regel. alleen HIJ
op onze koppen ingezet: verlossing
& de lange gedachte eraan begint
bij de haarinplant, genaamd
de eerste liefkozing ter wereld. waarbij
uit onze schedel ontsproot als nieuwgeboren
terug over zijn rug, ver terug
in het noodlot van met lantaarns verlichte paden. vroeger
hijgden we onze eigen schaduw
over de punten van onze wollen mutsen
hulpeloos in het niets. maar vandaag
| |
| |
het zomaar wat wandelen, elektrisch licht
| |
| |
| |
ammoniak
alleen navelgestaard, niets gezien, dat allemaal:
gemist. ik nam wel ammoniak. en toen
dat spul in het park van reichen-
ik kroop tegen hem op: hij
lag erbij als insect dat na
poten dicht bij het lichaam in
knakt & over elkaar slaat: gehard, haast
verdoofd schommelend telde
ik wat over was. het ademen
uitgebraakt in de plooien ook
de haarbos was van bast van berken af
gevroren, grassen, haarvaten groeiden
uit zijn mond, muziek: ja zo
waren 't m'n kinderen kinds kinderen met
de jaargetijden uitdrukkingen frisse
tanden ‘luister, vader had altijd
een fles ammoniak onder zijn arm over
de grijze hoogste streep: daaraan
& verder nergens heb ik gezien
hetzelfde trillen, lichte draaien’
| |
| |
| |
middagslaap & heldenfilms
verliezen achter 't huis, maar
doden doken nergens op. ik
speelde hond. hond die langzaam-voorwaarts
kroop onder de britsen tot
speelde gekwispel, wang, blinden-
niets omkwam in het gevoel
zat in seiza. & dat ook verder
niets omkwam, klonk good bye
| |
| |
| |
einde & begin
overwinningsstele van naram-sin
zo ongedwongen mogelijk... ik
aantikken van de lantaarns, havenklanken
tegen de voeten begint, het
afbladeren van de regen aan
je handen, blindenschrift.
men betreedt zijn schaduw. men
betreedt het geharkte, aarzelend &
de brakken lachen door de hekken
|
|