wordt geformuleerd alsof de waarnemer uiteenvalt in het onbezorgde, immer gebiologeerde kind dat hij was en de volwassen man die probeert te duiden. De teksten grijpen terug naar weleer zonder zich aan ‘herinneringsverfraaiing’ (Erik de Smedt) te bezondigen. In ‘we lagen voor madagascar’ weerklinkt een kinderlied en de zucht om heroïsche veldslagen te voeren vanuit de beschutting van het schuurtje; in ‘op de argo van het voetbal’ zie je de zucht om op braakliggende veldjes tegen een balletje te kunnen trappen; in ‘aranka’ wordt een lokale heldin in de herinnering bezworen, niet beschreven, maar aangeduid via lichaamsdelen (kuiten) of uiterlijkheden (afgetrapte schoenen). ‘Sfeer’ kun je het noemen, al komt die vaak terug in de vorm van herinnerde geuren: de geur van gedichten in het geval van de moeder, de geur van ammoniak in het geval van de vader - allebei liefdevolle gedichten, zij het ingebed in een kader van dreiging en onheil. De ammoniak explodeert en kan ook worden ‘genomen’, de druk misschien ook van een ouder die jou drilt met een lepel in haar hand. De herinnering krijgt het accent van het heden en wordt zo ontheven van alle particulariteit. Van de voetbalvrienden die van wedstrijd naar wedstrijd trekken worden de namen genoemd, maar wat er van ze is geworden is onbekend; de ene vriend die in ‘madagascar’ in zijn hangmat ligt met een bloedende hoofdwond is dood. Gelezen literatuur is een motor voor de verhalen die boven de gedichten zweven, soms ook is het een simpel ding met een eigen onwerkelijke werkelijkheid: een mangel, een transformatorhuisje, een speelgoedhamertje.
‘De tijd werd gekenmerkt door afwezigheid, vermoeidheid en zwaarte.
Waarnemingstoestanden uit mijn jeugd, die later als bindende media werkten waarin je de wereld op z'n directst denkt te ervaren. Daarom worden daaruit tekstkwaliteiten, prepoëtologische axioma's, als het ware van kindsbeen af. De Heimat als manier van lopen, ook in het gedicht: elk gedicht loopt langzaam van boven naar beneden... naar de grondstoffen, de ertsen, de botten van de aarde zoals dat in de aloude mijnwerkersmythologie genoemd wordt.’
Seiler schrijft intussen ook proza en essays, verhalen in Die Zeitwaage (2009), beschouwingen zoals in Sonntags dachte ich an Gott (2004). Daar spreekt dezelfde sfeer uit, die van onheil en ongeluk, verlies en dood; een sfeer die tegelijk gered wordt door het elegische ervan, het idee dat je terugkijkt op onbeduidende gebeurtenissen die enorm zijn geworden door hoe jij ze je hebt voorgesteld en in een paar woorden hebt gevat.