Dagjesmensen komen via de onverharde weg, die afgelopen voorjaar is opgeknapt, in hun mooie auto's aanrijden en stoppen bij het hek voor de alpenboerderij en toeteren. Ze toeteren en kijken naar de helling boven de alp, waar de heren koeherder en varkenshoeder in het gras liggen te gebaren dat de mensen moeten uitstappen en zelf het hek open moeten maken, en vervolgens rijden ze door, rijden twintig minuten later hetzelfde traject in z'n achteruit terug omdat de weg niet veel verder leidt en er voor grote voertuigen geen ruimte is om te keren, en dan stoppen ze voor het hek, dat ze open gelaten hebben en nu weer dicht is, en maken het hek weer open. Op de helling in het gras liggen de herders naar de dagjesmensen te zwaaien.
De pastoor komt op zijn brommertje van ver zichtbaar de bocht om, doet het stof op de onverharde weg opstuiven, zijn pij fladdert in de wind en de honden springen de pastoor met helm in de middagzon tegemoet en blaffen zo dat de pastoor bijna de helling af zoeft richting alpenrozen. De pastoor zet zijn brommertje naast de alp en krijgt koffie voordat hij iedereen bij de alp ten overstaan van de alpentoppen optrommelt, de hond, die tegen hem op springt en hem aflikt, op zijn snuit tikt, om God, de Heer van het alpenland, te verzoeken het een mooie zomer te laten zijn. De wind komt opzetten en de kudde gaat naar de stal als de pastoor, die een stola omgehangen heeft, midden tussen de koeien en beesten gebedsboeken uitdeelt. Hij geeft de paginanummers aan, leest voor, ook de varkens zijn uitgebroken en komen op de pastoor af, sjorren aan zijn pij, de alpbewoners mompelen na wat de pastoor voorleest, ruim een halfuur tot aan het laatste amen, tot alles gezegend is en de pastoor met een grote kaas en vijf kilo alpenboter op zijn brommertje stapt, door de kudde dringt die ongeduldig staat te wachten, en in de avondgloed verdwijnt.
De zwarte ram met witte vlekken op zijn voorhoofd staat midden in de stal als de koeien naar binnen stormen en zijn voorpoten breken. Hij krijgt gips om allebei zijn poten. De ram is een wilde, hij laat zich niet aaien, met gips wel, dan kan hij er niet vandoor. Ooit zat hij met zijn nog hele voorpoten met een touw aan de stal vastgebonden, had het touw kapot getrokken toen de varkenshoeder hem kwam opzoeken, en was hij ervandoor gegaan. Voor de varkenshoeder hoef je niet bang te zijn, zei de knecht van de kaasmaker.
De haan is niet bang, die gaat er niet vandoor, da's een agressief kreng, zegt de knecht. Hij vliegt de knecht aan als die te dichtbij komt, zodat de knecht hem met een stalen laarspunt zo moet schoppen dat hij een flink stuk verderop fladdert. De haan, een mooi beest, beschermt zijn kippen, dekt ze de ganse dag en overal.
De koeherder knielt voor zijn bed en laat de varkenshoeder de onderdelen van de projectielen zien die hij op de almen tussen de