■ Joekel
Een vergelijkbare ontwikkeling zien we bij een synoniem voor kanjer: joekel, dat sinds eind negentiende eeuw in het Nederlands wordt aangetroffen. Joekel is van oorsprong een Bargoens woord, dat teruggaat op het Romani, de taal van de Roma-zigeuners. De Romani-vorm dšúklo betekende ‘hond’, en dit is ook de oorspronkelijke betekenis van het Nederlandse woord. Deze wordt in 1935 aangetroffen in de Rotterdamse roman Polletje Piekhaar van Willem van Iependaal: ‘een klein wit joekeltje. Net een dotje poesketoen, maar blaffe as de tering!’
Uit de betekenis ‘hond’ is via ‘grote hond’ de huidige overdrachtelijke betekenis ‘groot ding’ ontwikkeld. We vinden hier een aardige parallel met kanjer: het Franse woord cagnard (‘luiwammes’), waarvan kanjer afstamt, gaat terug op het Latijnse canis, dat eveneens ‘hond’ betekent.
Geliefd is net als bij kanjer de constructie met van een: ‘Zo'n joekel van een fout in het eindexamen Nederlands, dat kan natuurlijk echt niet’ (de Volkskrant, 6 juni 2013).
Joekel en kanjer hebben beide een opmerkelijke betekenisverandering ondergaan. Etymologen zijn maar al te blij als muzikale artiesten deze spreektalige woorden in hun songteksten verwerken en in al hun nuances voor het taalkundig nageslacht bewaren. Om met Danny de Munk te spreken: ‘Tulpen, rozen, anjers, ze brengen zoveel moois / Voor iemand die je heel erg hebt gemist / dan zeg je lieve kanjer, ja deze zijn voor jou / mijn nummer 1 als jij dat nog niet wist.’