| |
| |
| |
Op drift
Langetermijnontwikkelingen in taal
Joop van der Horst
Hoe kan het dat het Nederlands in de loop van de tijd een heel systeem van naamvallen van zich afgeschud heeft? Hang naar efficiency? Oprukkende technologie? Onderwijshervormingen? Zulke verklaringen schieten tekort voor langetermijnveranderingen. In zijn nieuwe boek Taal op drift ontdekt hoogleraar Joop van der Horst dat taal zich nauwelijks anders ontwikkelt dan al het andere wat de afgelopen honderden jaren in de samenleving veranderde. Een voorpublicatie.
Illustratie: Frank Dam
Taal verandert, dat weet iedereen. Maar hoe dat komt, is helemaal niet duidelijk. Er zijn wel omstandigheden en gebeurtenissen aan te wijzen die waarschijnlijk een rol spelen, maar wat nu in een concreet geval de echte oorzaak is, valt meestal niet met zekerheid te zeggen. Soms wordt de taal van een machtig volk overgenomen door een minder machtig volk; toegenomen onderwijs in lezen en schrijven zal wel belangrijk zijn; misschien doet nu de computer iets, zoals ook wel van de televisie gedacht is, en eeuwen geleden zal de uitvinding van de boekdrukkunst wel invloed op de taal gehad hebben. Het is aannemelijk, maar zekerheid is moeilijk te verkrijgen. Over de oorzaken van taalverandering weten we eigenlijk maar weinig.
En nog moeilijker is het met langetermijnontwikkelingen in taal. Ik bedoel nu: veranderingen die zich uitstrekken over vele eeuwen, soms wel duizend of tweeduizend jaar, zoals het kwijtraken van het naamvallensysteem. Voor zulke tendensen zou je eigenlijk op zoek moeten naar een oorzaak die ook zo lang werkzaam is. Bijna alles wat weleens genoemd is als mogelijke oorzaak van taalverandering valt dan af. Hongersnoden, economische crises, oorlogen, spellingveranderingen, verbeteringen van het schrijfonderwijs of de activiteiten van professor Paardekooper, ze zijn gewoon niet duurzaam genoeg om verantwoordelijk gesteld te kunnen worden voor een tendens die meer dan duizend jaar werkzaam is.
| |
■ Oerwoud aan uitgangen
Toch zijn er zulke tendensen. Ik ben er niet de ontdekker van. Die eer komt toe, lijkt me, aan de Amerikaanse taalkundige Edward Sapir (1884-1939). In zijn boek Language (1921) schreef hij er voor het eerst over, en hij noemde zulke tendensen ‘drift’, het Engelse woord voor ‘beweging, afdrijving’. De Engelse taal heeft, voorzover zijn geschiedenis te overzien valt, en dat is toch pakweg
| |
| |
tweeduizend jaar, voortdurend de neiging om zijn naamvallen te verliezen en trouwens ook zijn werkwoordelijke uitgangen (het middeleeuws-Engelse wandoda en singath is nu bijvoorbeeld went en sing), met als gevolg dat moderne Engelse en Nederlandse woorden nu nagenoeg onveranderlijk zijn (er zijn erg weinig uitgangen). Tegelijkertijd moeten ze meer en meer op een vaste plaats in de zin staan, zoals nu in het Nederlands ‘Elly houdt van Frans’ iets anders betekent dan ‘Frans houdt van Elly.’ In een naamvallentaal wordt zo'n verschil niet met de volgorde van de woorden aangeduid, maar met een verschillende naamval. Een wereld van verschil dus als je de tegenwoordige toestand vergelijkt met hoe het tweeduizend jaar geleden was. De vroegere toestand wordt goed geïllustreerd door het klassieke Latijn en Grieks en het Gotisch, talen met een oerwoud aan verschillende uitgangen, maar wel met een vrije positie voor het woord. In het Latijn zijn ‘Puer amat puellam’ en ‘Puellam amat puer’ allebei mogelijk en ze betekenen er hetzelfde (‘De jongen is verliefd op het meisje’). In de tussenliggende twee millennia is dat allemaal veranderd, stap voor stap, maar wel met stapjes die allemaal in dezelfde richting gingen. Voor het Nederlands, het Frans en veel andere Europese talen geldt hetzelfde.
| |
■ Aflopende zaak
Het idee van Sapir is in de latere taalwetenschap goed ontvangen en verder uitgewerkt. Bijna iedereen is het nu met hem eens. Meestal wordt tegenwoordig zelfs nog wat meer onder drift gevat dan Sapir deed. Zo gaat het nu niet meer enkel om verlies van verbuiging bij naamwoorden en vervoeging bij werkwoorden, en een vaste positie in de zin, maar bijvoorbeeld ook om een veel intensiever gebruik van voorzetsels, en het ontstaan van lidwoorden en hulpwerkwoorden (als zullen, kunnen, moeten, willen, enz.). Een aanzienlijke groep Europese talen heeft in de voorbije eeuwen een heel pakket van samenhangende veranderingen ondergaan, vaak verrassend parallel, ook al pakken de details van taal tot taal anders uit. Zonder overdrijving mag je dit een langetermijnontwikkeling noemen.
Over drift-verschijnselen bestaat intussen een omvangrijke vakliteratuur, maar wat je daarin meestal niet vindt, is iets over onze eigen tijd. Hoe staat het tegenwoordig met die drift? Talen als het Engels, het Nederlands en het Deens hebben nog maar weinig uitgangen over, en de woordvolgorde is al heel streng. Gaat het drift-proces nog steeds door? Verliezen we ook nu nog uitgangen? Wordt onze woordvolgorde nog almaar strenger?
Naar mijn idee is de vaart er wel uit. Misschien verdwijnt er hier of daar nog wel een klein beetje van de oude verbuigingen (denk bijvoorbeeld aan de Vlamingen die in plaats van iets ongewoons, iets bijzonders al zeggen: iets ongewoon, iets bijzonder). En het is mogelijk dat ook onze volgordepatronen nog iets verder verstrakken. Maar alles bij elkaar lijkt het me niet veel meer. Ik denk dat Sapirs drift een aflopende zaak is.
Er is een groeiend aantal vaste verbindingen, zoals ‘op de hoogte’, ‘in de war’, ‘aan de drank’ en ‘in de gaten houden’.
| |
■ Vervasting
Komen het Nederlands, het Engels, het Frans en het Deens nu in rustiger vaarwater? Zijn ze na een roerige verbouwing van twee millennia dan eindelijk tot rust gekomen? Nee, ik denk niet dat het zo is. Sapirs drift mag dan een aflopende zaak zijn, deze talen zijn intussen een compleet nieuwe richting ingeslagen. Die nieuwe richting is in feite al enkele eeuwen zichtbaar, maar tot nu toe heeft er eigenlijk niemand aandacht aan besteed. De belangrijkste tendens die deze talen momenteel vertonen, is de ontwikkeling van een groeiend aantal vaste verbindingen. Ik bedoel combinaties zoals op de hoogte, in de war, aan de drank, in de gaten houden, zijn best doen, zacht gezegd, onder vier ogen, stuk voor stuk, een fluitje van een cent en een gepasseerd station. In het hedendaagse Nederlands krioelt het van zulke vaste verbindingen. Overigens net als in andere Europese talen. Fascinerend is dat bijna al die verbindingen betrekkelijk jong zijn - linguïstisch gezien jong, dus honderd of tweehonderd jaar, hooguit driehonderd jaar. In het middeleeuwse Nederlands bestonden ze hoegenaamd niet.
En wat ook opmerkelijk is: ze worden steeds vaster. Zo zei men honderd jaar geleden: ‘Ze komen met hun zessen’ en ‘We komen met ons drieën’, maar dat is tegenwoordig bijna altijd: ‘met z'n zessen’ en ‘met z'n drieën’. Dat vormen als we en z'n niet overeenkomen in getal duidt op vervasting. Nog een voorbeeld. In de negentiende eeuw zei men ook wel: ‘Wij nemen ons afscheid’, maar nu is het enkel nog: ‘Wij nemen afscheid.’ Van de twee mogelijkheden is er maar eentje over - wederom vervasting dus.
| |
■ Hoofdrolspelers
Sapir schreef in 1921 over de langetermijnontwikkeling van talen met naamvallen en veel werkwoordsuitgangen naar talen zonder naamvallen en met weinig werkwoordsuitgangen, maar waar de woorden vaak een vaste plaats in de zin hebben. Over vaste verbindingen heeft hij niets gezegd. Als we de tendens waarover Sapir schreef, de overgang noemen van fase I naar fase II, dan kunnen we de opkomst en groei van de vaste verbindingen aanduiden als de overgang van fase II naar fase III. Momenteel zijn we hard op weg naar fase III.
Omdat woorden met naamvalsuitgangen (denk nog even aan dat Latijnse puellam) of werkwoordelijke uitgangen (het Oudengelse singath) als het ware hun eigen werking uitdrukken, zijn ze in hoge mate autonoom, oftewel onafhankelijk van andere woorden. Zo was het inderdaad in het Latijn en het Gotisch. ‘Onveranderlijke woorden’ daarentegen (het Engelse sing en went) moeten het voor hun interpretatie meestal hebben van de context. Ze zijn dus minder autonoom en werken in groepsverband. In talen van fase I, zou je kunnen zeggen, zijn woorden de hoofdrolspelers; in talen van fase II zijn het de woordgroepen en de zinsdelen die het spel bepalen. En dat zijn woordgroepen van wisselende samenstelling.
In deze lijn zouden we fase III nu kunnen omschrijven als een stadium waarin de woordgroepen meer en meer een vaste samenstelling krijgen.
| |
■ Ontleden
Het verschil tussen woordsoorten en zinsdelen is in de taalkunde bekend genoeg, en iedereen die op school heeft leren ontleden, heeft ermee te maken gehad. Woordsoorten verschillen van elkaar op grond van hun verschillende eigenschappen. Een ‘zelfstandig naamwoord’ heeft nu eenmaal andere eigenschappen dan een ‘werkwoord’ of een ‘voorzetsel’. Bij de zinsdelen gaat het
| |
| |
om iets heel anders. ‘Onderwerp’, ‘lijdend voorwerp’ of ‘bepaling’: dat zijn geen éígenschappen van groepen, maar functies of rollen.
De Amerikaanse taalkundige Edward Sapir (1884-1939) schreef over ‘drift’: het verschijnsel dat talen naamvallen en uitgangen verliezen.
Het komt erop neer dat in talen van fase I de grammatica grotendeels gebaseerd is op eigenschappen (namelijk van de diverse woordsoorten). In talen van fase II daarentegen draait de grammatica grotendeels om functies (namelijk van de zinsdelen en de woordgroepen).
| |
■ Schimmig statuut
En hoe staat het met fase III? Waar draait het om als de taal in toenemende mate werkt met vaste verbindingen? Ik weet niet wat ik ervan denken moet. In ieder geval verliezen de onderdelen van een vaste verbinding hun woordsoortkenmerken. Neem nu afscheid nemen. In deze combinatie is afscheid nauwelijks nog een zelfstandig naamwoord te noemen, want het heeft hier geen meervoud (je kunt geen ‘afscheiden nemen’), er kan geen lidwoord bij (‘een afscheid nemen’? Onmogelijk!) en er kan geen bezittelijk voornaamwoord bij (‘zijn afscheid nemen’ klinkt uiterst merkwaardig).
Kortom: afscheid is in deze combinatie zo ongeveer alles kwijt wat typisch is voor een echt zelfstandig naamwoord. Is het nog wel een woord? Tegelijkertijd is het ook zijn functie kwijtgeraakt, want een lijdend voorwerp kun je het ook niet meer noemen.
Hetzelfde verschrompelen van woordeigenschappen en zinsdeelfuncties zien we bij op de hoogte, aan de drank, in de gaten houden, zijn best doen en een gepasseerd station. De onderdelen versmelten niet, maar wat ervan overblijft, heeft een tamelijk schimmig statuut. Op de een of andere manier horen de onderdelen bij elkaar, maar ik kan niet zeggen hoe de samenwerking georganiseerd is. Ik noem zulke vaste verbindingen voorlopig, bij gebrek aan een betere term, ‘netwerken’.
In de combinatie ‘afscheid nemen’ is ‘afscheid’ nauwelijks nog een zelfstandig naamwoord te noemen.
| |
■ Middeleeuws geld
De grote lijn van de langetermijnontwikkeling laat zich dus verdelen in fase I, fase II en fase III. In fase I gaat het om woorden, in fase II om groepen of zinsdelen, in fase III om vaste verbindingen. Anders gezegd: om eigenschappen (van woorden), om functies (van zinsdelen) en om netwerkachtige structuren van de vaste verbindingen.
Deze uitkomst, van eigenschappen → functies → netwerken, is niet alleen voor de taalgeschiedenis interessant. Wie een beetje bekend is met de Europese algemene geschiedenis en de cultuurgeschiedenis, komt dit trio overal tegen. Ook op terreinen die ver buiten de taalgeschiedenis liggen en er ogenschijnlijk niets mee te maken hebben.
Ik geef een voorbeeld: de geschiedenis van ons geld. Daarover is veel bekend. Middeleeuws geld ontleende zijn waarde aan het gewicht van zilver of goud. Middeleeuws geld moest dan ook altijd gewogen worden. Zijn waarde is een eigenschap van het zilver of het goud. Tegen het einde van de Middeleeuwen begint dat te veranderen. De waarde van het geld raakt dan los van het gewicht van de munten. Dat opent de deur voor het bankbiljet, dat materieel weinig waard is, maar staat voor een afgesproken waarde. De waarde van een bankbiljet is dus een functie. In de loop van de twintigste eeuw treedt dan weer een nieuwe toestand in, als het girale geld in opmars is, een bedrag op een rekeningafschrift. Momenteel is het meeste geld in de wereld niet materieel, maar virtueel. Ik ben niet de uitvinder van de term netwerkgeld.
| |
■ Nieuw licht
Het voorbeeld van het geld laat zich vermeerderen met vele andere voorbeelden. In mijn boek Taal op drift ga ik daar uitgebreid op in. De ontwikkeling van eigenschappen → functies → netwerken, wat de grote lijn is in de ontwikkeling van veel Europese talen, blijkt buiten de taal een frequent patroon. Daardoor komt de taalgeschiedenis natuurlijk in een nieuw licht te staan. Wat er met de taal gebeurde en ook momenteel gebeurt, is dan helemaal niet specifiek voor taal, maar gewoon hetzelfde als wat overal in de samenleving gebeurt.
Dat is, als je erover nadenkt, eigenlijk geen opzienbarende conclusie. Ik denk zelfs dat deze conclusie voor de hand lag. Maar dat klopt niet, want in de hele taalwetenschap kom je zoiets niet tegen. Waarom taalkundigen niet zo denken, weet ik niet. Maar ik veronderstel dat nu weldra iemand dat zal komen uitleggen.
Taal op drift van Joop van der Horst verschijnt op 17 juni bij uitgeverij Meulenhoff. Lezers van Onze Taal kunnen het boek met korting bestellen. Zie de lezersaanbieding op blz. 175.
|
|