| |
| |
| |
Foto: Saskia Aukema
| |
‘Veel taalfouten zijn eigenlijk denkfouten’
Interview met oud-taalcolumnist J.L. Heldring
Frank Jansen en Kees van der Zwan
Onlangs overleed op 95-jarige leeftijd oud-columnist en -hoofdredacteur van NRC Handelsblad J.L. Heldring. Ruim vijftig jaar lang schreef hij zijn column ‘Dezer dagen’, die tot vijftien jaar geleden ook ging over taal en taalfouten. Vlak voor zijn dood, in wat zijn laatste interview zou blijken te zijn, keek de nestor van de taalcolumnistiek terug op die fameuze taalstukken.
Vorig jaar verscheen er in Onze Taal een ingezonden brief van oud-NRC Handelsblad-hoofdredacteur en -columnist J.L. Heldring. Als reactie op een artikel over de taal van psychotherapeuten vertelt hij hoe een mevrouw een psychiater consulteerde voor een probleem waar haar zuster een rol bij speelde. Toen de psychiater haar vroeg: ‘En wat vindt uw zus hiervan?’, besloot ze de behandeling meteen af te breken. Het woord zus was in haar bekakte milieu taboe. Dat moest zijn: zuster. Voor haar was het duidelijk dat die psychiater haar probleem nooit zou kunnen begrijpen.
Geamuseerd komt Heldring in zijn Haagse bejaardenappartement nog eens terug op deze anekdote. ‘Het was geen snobisme van die vrouw. Ze wilde alleen iemand hebben die haar levenssfeer kende. Later hoorde ik van mensen dat ze juist liever zus gebruiken, omdat zuster ook verwijst naar een non of een verpleegster; zij zeggen dus: “Mijn zus is zuster.” Hoewel ik zelf ook een beetje griezel van het woord zus, moet ik zeggen dat de logica bij deze mensen ligt.’
| |
■ Organiseren of houden?
Logica is voor Heldring altijd een belangrijk criterium geweest in zijn stukken over taal. Van 1985 tot 1998 wijdde hij zijn NRC-rubriek ‘Dezer dagen’ één keer per maand aan taalfouten die hem onder ogen waren gekomen, en dan moesten vooral de denkfouten het ontgelden. ‘Zonder taaltucht geen denktucht’, zo luidt de titel van een van Heldrings beschouwingen uit de jaren
| |
| |
zeventig, en hoewel hij het nadien meestal niet zo geharnast formuleerde, komt de gedachte in veel van zijn taalstukken terug: slecht taalgebruik weerspiegelt slecht denken. De vaste lezer van ‘Dezer dagen’ kende de met de regelmaat van een klok langskomende gevallen. Las Heldring ergens: ‘Hij is een van de weinige economen die van literatuur houdt’, dan luidde zijn commentaar: ‘Economen die van literatuur houdt?’ De mededeling dat er op een bepaalde dag een congres wordt ‘georganiseerd’, begeleidde hij steevast met de vraag: ‘En wanneer wordt het congres dan gehouden?’ En bij ‘De samenleving mag niet verdeeld worden tussen mensen die wel en zij die geen toegang hebben tot internet’ noteerde hij: ‘Verdeeld tussen zij en zij?’
Waarover zou Heldring tegenwoordig geschreven hebben als hij vijftien jaar geleden niet was gestopt met zijn taalstukken? ‘Ik denk toch weer over die onlogische zinsconstructies als “Gebogen over een breiwerkje nam de Here tot zich ...”, in overlijdensadvertenties. En niet in het minst, oftewel “absoluut niet”, als kennelijk is bedoeld: niet het minst, “niet in de laatste plaats”. En niet nadat (dus “voordat”) in plaats van niet dan nadat (“pas nadat”). Zulke fouten vallen me nog altijd op; kennelijk zijn ze onuitroeibaar. Tegelijk is dit ook de reden dat ik er destijds mee opgehouden ben. Het begon me te vervelen.’
| |
■ Parlando
Heldring heeft in zijn lange leven heel wat taalveranderingen met eigen ogen kunnen waarnemen. ‘Ik heb leren praten in de jaren twintig van de vorige eeuw. Toen waren er nog allemaal naamvals-n'en, die je ook duidelijk hoort in toespraken van bijvoorbeeld minister-president Colijn, of van koningin Wilhelmina, die dan zei dat we “den vijand op den kop moesten slaan”. Of ze die n'en ook zo duidelijk lieten klinken in de gewone spreektaal, vraag ik me af, maar blijkbaar vonden ze het op de radio nodig de schrijftaal zo veel mogelijk te volgen.’
‘In mijn jeugd waren woorden als derhalve en welke (in de problemen welke) nog gebruikelijk. Ik heb me al op jonge leeftijd verzet tegen zulke plechtmatige-taalschrijverij; ik schreef dus en die. Een vriend van me, een hoogleraar Nederlands, zei me ooit: “Jij schrijft zo parlando.”’
‘Ik heb ook woorden zien verdwijnen. Toen ik vijftig jaar mijn column had, heeft de krant de eerste aflevering daarvan afgedrukt. Daarin stonden woorden die nu niet meer worden begrepen, bijvoorbeeld mines maken, wat “de schijn ophouden” betekent. Dat was in mijn jeugd een heel normale uitdrukking, maar nu is die verdwenen, ook uit Van Dale. Ik moet zeggen dat ik ook nooit meer de behoefte heb gehad dat mines maken te gebruiken. Taal verandert, en ik ben niet iemand die vasthoudt aan oude woorden - althans niet bewust. Maar onwillekeurig misschien toch. Ik heb nu eenmaal de leeftijd die ik heb.’
‘Fouten als “niet in het minst” in plaats van “niet het minst” zijn kennelijk onuitroeibaar.’
| |
■ Papieren regel
Ook verder was Heldring weinig star - anders dan zijn reputatie misschien zou doen vermoeden. De hardnekkigheid waarmee hij steeds weer dezelfde fouten signaleerde, maakte dat hij wel voor brompot of schoolmeester werd uitgemaakt. Wie Heldring leest, merkt meteen dat dit niet klopt. Neem nu het onderscheid tussen omdat en doordat. Jarenlang heeft hij erop gehamerd dat omdat redengevend is, en doordat oorzaakaanduidend, en dat je dus niet kunt zeggen: ‘Omdat het regent word ik nat.’ Totdat hij twee artikelen las van J. de Rooij, redacteur van de Algemene Nederlandse Spraakkunst. ‘Hij toonde aan dat dit een papieren regel is, die niet verankerd is in ons taalgevoel, en dat vroeger ook nooit geweest is. Toen ben ik opgehouden met het signaleren van de fout. Ik buig voor de wetenschap. Maar als ik schrijf, maak ik het onderscheid nog altijd wel. En daar zal De Rooij ook geen bezwaar tegen hebben.’
‘Een constructie als hun hebben gelijk, die nu waarschijnlijk vooral in bepaalde streken of bepaalde milieus wordt gebruikt, zou op een zeker moment heel gewoon gevonden kunnen worden. Mensen zeggen dan dat de taal verloedert, maar de taal verándert, en dat is een heel normaal verschijnsel. Het gaat al jaren zo. Mijn vader, die in 1871 geboren is, wees ons er vroeger op dat leuk van oorsprong helemaal niet “lollig” betekent, maar “lauw, halfwarm”. Hij signaleerde dat - hij wees ons niet terecht.’
‘Om germanismen en anglicismen heb ik me ook nooit druk gemaakt. Inburgeren gold ooit als germanisme. Maar ik gebruikte het rustig, want ik kende - en ken - er geen ander woord voor. Zeker in een land als Nederland, dat van oudsher openstaat voor buitenlanders - niet uit tolerantie, maar simpelweg omdat dat voordelig was -, ondergaat de taal invloeden van buitenaf. Dat is gewoon een kwestie van taalgeschiedenis. Ik vind dat helemaal niet de moeite waard om over te schrijven.’
| |
J.L. Heldring
Jérôme Louis Heldring (Amsterdam, 21 december 1917 - Voorburg, 27 april 2013) studeerde rechten in Leiden. In 1945 werd hij redacteur buitenland van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Van 1949 tot 1953 werkte hij bij het Nederlands Informatie Bureau in New York, waarna hij terugkeerde naar de NRC. Van 1968 tot 1972 was hij hoofdredacteur van deze krant, van 1972 tot 1982 directeur van het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken. Van 1960 tot april 2012 schreef hij voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de latere fusiekrant NRC Handelsblad de rubriek ‘Dezer dagen’; van 1985 tot 1998 ging die eens in de maand over taal en taalfouten.
Heldring was een van de bekendste conservatieve denkers van Nederland. Hij ontving een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam, de Anne Vondelingprijs voor politieke journalistiek, en onlangs voor zijn gehele oeuvre de Tegel. Boeken onder meer Een dilettant (1989) en De taal op zichzelf is niets (1993). Eind vorig jaar verscheen Dezer dagen, een bundeling columns van de laatste jaren, en begin dit jaar Onze eeuw, gesprekken met oud-NRC-hoofdredacteur André Spoor.
| |
■ Eenmaal bij de paus in bed
Waar Heldring wél graag op inging, zijn foutieve zinsconstructies. Bijvoorbeeld ‘Eenmaal bij de paus in bed, mompelt de oude man dat hem morgen de on- | |
| |
aangename taak wacht een reeks kardinalen te benoemen.’ In zijn laatste taalcolumn, in 1998, schreef Heldring hierover: ‘Er is veel kwaad over pausen gezegd, maar nog nooit dat een hunner met een oude man in bed lag. Uit het verhaal blijkt dat het dan ook niet een oude man was, maar een jonge vrouw, en dat de paus zelf die oude man was.’ Ander schoolvoorbeeld: ‘Enkele dagen in Nederland verblijvend gingen mijn wenkbrauwen enigszins de hoogte in.’ Het commentaar, destijds: ‘Was de eigenaar van de wenkbrauwen nog in het buitenland?’
J.L. Heldring in 1968 als hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Foto: Vincent Mentzel / Hollandse Hoogte
Heldring in 2013: ‘Zulke fouten zijn vaak vermakelijk, maar het zijn geen heel ernstige bedreigingen voor het begrip. Dat ligt anders bij bijvoorbeeld de kwestie niet het minst of niet in het minst, waar we het al over hadden. Een rechter schreef me eens dat in vorderingen niet het minst of niet in het minst weleens door elkaar waren gehaald, waardoor het niet duidelijk was of er “niet in de laatste plaats, vooral” werd bedoeld of “helemaal niet”. Dat had dus gevolgen voor de rechtsgang.’
| |
■ Komma
Heldring mocht ook graag uitleggen hoe een zin kan veranderen door een komma. ‘Vroeger stond er een komma voor zo ongeveer elke bijzin. Dat vond ik onzin. Nu zie je ze maar weinig. Het goed gebruiken van de komma is heel belangrijk. In de jaren zeventig was het de vraag of een zekere Paul Warnke in Amerika benoemd moest worden tot onderhandelaar met de Russen. Tegenstanders wezen op déze uitlating van Warnke: “Numerieke superioriteit, die niet in enige soort van militair vermogen of in enige soort van politieke potentie vertaalbaar is, is doelloos.” Door die eerste komma stond er dat álle numerieke superioriteit doelloos is - niet bepaald een gangbaar standpunt destijds in Amerika. Bedoeld was dat die speciale vorm van numerieke superioriteit doelloos is.’
Ook als de gevolgen niet zo groot waren, vond Heldring fouten als deze hinderlijk. Waarom? Is het omdat de mogelijkheden van de taal als communicatiemiddel onvoldoende worden benut? En omdat dit kan worden gezien als onwellevend? Heldring, gedecideerd: ‘De taalfouten die ik gesignaleerd heb, zijn meer zonden tegen de logica dan tegen de wellevendheid. Wellevendheid kan me in dit verband niet zo veel schelen. Taalfouten die eigenlijk denkfouten zijn, zijn ook erger dan overtredingen van regels die op weinig meer berusten dan iets uit je hoofd leren, zoals spelling. Ze zijn meestal te vermijden door even na te denken.’
| |
■ Tweetalig
Heldring was jurist, en werkte bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant en daarna NRC Handelsblad, waarvan enkele jaren als hoofdredacteur. Deed hij daar, in zijn werkzame leven, zijn belangstelling voor taal en zijn taalgevoel op? ‘Bij de oude NRC, dus voor de fusie tot NRC Handelsblad, werd er erg scherp op taalgebruik gelet - te scherp in mijn ogen. Dat neigde naar purisme. Dat was wel een leerschool natuurlijk, maar daar komt mijn liefde voor taal niet vandaan. Ik denk dan eerder aan mijn vader, die ons taalgebruik aan tafel corrigeerde. En aan mijn middelbare school, het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam. Ik had een heel goede leraar Nederlands, dr. A. Zijderveld, maar het meest heb ik te danken aan de rector, dr. Alma. Latijnse teksten moesten we van hem vertalen in goed Nederlands. Dat betekende bijvoorbeeld dat je de eindeloze zinnen van Livius meedogenloos in stukken moest hakken. Andere leraren waren al tevreden als ze merkten dat je het had begrepen, maar Alma stelde hoge eisen aan het Nederlands. Ik kan niet anders zeggen dan dat hij me Nederlands heeft geleerd.’
‘Mijn moeder was een Française. Toen ik zes jaar was, is ze overleden. Daarna kregen we Franssprekende Zwitserse gouvernantes - mijn vader wilde geen Franse, want die waren vaak katholiek en hij was als de dood dat die ons zouden bekeren. Ik was dus ook goed thuis in het Frans. Mijn reconstructie is dat ik in mijn jeugd niet zozeer met het Nederlands in aanraking ben gekomen, als wel - door die twee talen die ik redelijk sprak - met taal als fenomeen.’
‘Ook op taalgebied ben ik een dilettant - zoals elke journalist in wezen een dilettant is.’
‘Door dit alles ben ik een taalliefhebber geworden, wat iets anders is dan een taaldeskundige. Ook op taalgebied ben ik een dilettant - zoals elke journalist in wezen een dilettant is.’
Volgde Heldring de collega-journalisten die tegenwoordig over taal schrijven? ‘Ik zie H.J.A. Hofland nog altijd in de NRC. Vooral als S. Montag schrijft hij mooi en intelligent over taal. En ik las het eerste boek van Paulien Cornelisse, Taal is zeg maar echt mijn ding. Ik vond het origineel.’
|
|