■ Hertengeweien
Jagers doen er goed aan niet tijdens het jagen te zingen, want dan jagen ze het wild weg. Dus die doen het erna, bij voorkeur in een jachthut in het bos, bij het haardvuur, onder het toeziend oog van hun jachttrofeeën - de opgezette everzwijnkoppen en de hertengeweien aan de muur. Dan komen de jagersliederen vanzelf. Het is een nogal mannelijk genre, met zijn dubbelzinnig uit te leggen attributen en omstandigheden: het geladen geweer, de vorm van de jachthoorn, het liggen in donkere bosjes 's nachts, het verlangen om een warme prooi te schieten, te raken, te doorboren.
Dat geldt nog niet meteen voor het ‘Jagerslied’ van Hans Dorrestijn. Daarin stelt de jager zich aanvankelijk aarzelend op. ‘Ik ging een dag uit jagen / al met mijn schietgeweer. / Ik ging een dag uit jagen / met mijn hoedje met een veer.’ In de beginzin klinkt een bekende beginzin van de dichter Martinus Nijhoff mee: ‘Ik zou een dag uit vissen’, de beginregel van ‘Het kind en ik’, waarin de dichter niet met een forse snoekbaars thuiskomt, maar een ontmoeting heeft, door ‘een wak in het kroos’, met een kindgestalte in het water. Maar bij Dorrestijn verloopt het allemaal anders.
Zijn stem klinkt, zoals altijd bij hem, wat krakerig en klagerig, als van een gebroken mens die tijdens het zingen zijn verschrikkelijke avontuur opnieuw beleeft: ‘Aldus zou ik gaan jagen, / gaan jagen op het land. / Maar toen kwamen er twee haasjes aan / die beten in mijn hand.’