Duimstok
Het woord duimstok wordt reeds aangetroffen in de zeventiende eeuw. Wygardus van Winschooten omschrijft in zijn maritieme woordenboek Seeman (1681) de duimstok als ‘een Maatstokje der Timmerluiden, daar meede men bij duimen meet: en heeft gemeenelijk de lengte van een voet’.
De duim was vroeger de lengtemaat die de breedte van een mannenduim aangaf, ca. 2,5 cm. De precieze lengte van een duim (en van andere lichaamsmaten als de voet, de palm en de el) was in iedere stad weer anders. Uit Winschootens omschrijving blijkt dat de duimstok letterlijk een stok was, ter lengte van een voet (ca. 30 cm), die door middel van markeringen was ingedeeld in duimen. Een voet telde 10 à 13 duimen.
Sinds de negentiende eeuw meten we lengte in centimeters, en al veel langer hebben duimstokken de vorm van dunne meetlatten die door middel van scharnieren uitklapbaar zijn. Toch draagt ook anno 2013 de duimstok zijn naam met recht, want op de achterkant mag een schaalindeling in inches niet ontbreken. En de inch, de lengtemaat van 2,54 cm die in Amerikaanse en Britse houtzagerijen nog volop wordt gehanteerd, is niets anders dan de oude Engelse duim.