Staken in het Nederlands
Sjaak van der Velden - historicus
Van stakingen kijkt tegenwoordig niemand meer op. Ze veroorzaken misschien wat overlast, maar men ziet er zeker geen bedreiging van de maatschappelijke orde in. Dat was een eeuw geleden wel anders: veel mensen waren toen bang dat stakingen tot revolutie zouden leiden. Zover is het hier, zoals bekend, nooit gekomen; wel is in die periode het werkwoord staken in de betekenis ‘het werk neerleggen’ ontstaan.
Staken is afgeleid van het zelfstandig naamwoord staak in de betekenis ‘paal’. Het afzetten van een stuk grond met palen heette daardoor ‘staken’. In de zestiende eeuw kwam dit werkwoord al voor in de betekenis ‘ergens mee ophouden’, maar pas vanaf het eind van de negentiende eeuw treffen we het aan als onovergankelijk werkwoord (dat wil zeggen: een werkwoord dat zonder lijdend voorwerp kan voorkomen).
Natuurlijk waren er vóór de negentiende eeuw ook al arbeidsconflicten waarbij het werk werd neergelegd. In de veertiende en vijftiende eeuw kwamen bijvoorbeeld zogenoemde ‘uutgangen’ voor. Bij deze uutgangen stopten de knechts niet alleen met werken, maar verlieten ze ook de stad. Vanaf de zeventiende eeuw werd bij arbeidsconflicten wel gesproken van ‘vuilverklaringen’ (waarbij het de afnemers waren die werden ‘vuilverklaard’: er werd niet gewerkt, en dus niet geleverd), en ook de term uitscheiding werd gebezigd.
Toen na 1800 de industrialisatie op gang kwam, gebeurde het steeds vaker dat loonwerkers de arbeid neerlegden, maar nog tot ver in de negentiende eeuw werd staken als een uitheems verschijnsel beschouwd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het commentaar dat het Leidsch Dagblad in april 1868 leverde op veenarbeiders die het werk hadden neergelegd. Volgens deze krant hadden ze dat gedaan ‘om in 't klein de Engelsche en Fransche arbeiders na te volgen in hun stelsel van werkstakingen’. Om het on-Nederlandse van een staking extra te benadrukken werden in die tijd ook wel het Engelse strike en het Franse grève gebruikt. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk werd al veel eerder dan in Nederland op grote schaal gestaakt, en het is dus niet zo verwonderlijk dat het verschijnsel ‘staking’ met die landen werd geassocieerd. Toen de econoom Vissering in 1860 een handboek publiceerde, schreef hij: ‘Engeland, dat zich juist door zijne coalitiën onder de werklieden, zijne trade-unions en zijne strikes zoo berucht gemaakt heeft’. En de econoom Pierson gebruikte tot in 1912 de woorden werkstaking en strike door elkaar.
Nadat staking aan het einde van de negentiende eeuw eenmaal ingeburgerd was geraakt, is het vervolgens ook in andere talen doorgedrongen. In het Fries bijvoorbeeld, dat in de negentiende eeuw nog de uitdrukking bollejeije gebruikte (van bolje, dat ‘oproerig zijn’ betekent), en verder in het Afrikaans, het Sranantongo en het Indonesisch.