staat als ze gaan studeren. Daar moeten we rekening mee houden bij de opbouw van een universitaire studie. Daarom zou je kunnen pleiten voor een model waarbij de student eerst breed verschillende interesses kan uitproberen, om vervolgens gaandeweg de diepte in te gaan.’
Bedoelt u met de belangstelling voor taalkunde niet vooral belangstelling voor taal? Taalkunde heeft toch het odium erg wetenschappelijk te zijn?
‘Laten we hier duidelijk in zijn: als je niet voelt voor wetenschap, dan heb je niets op de universiteit te
“Ik maak me geen zorgen over het voortbestaan van het Nederlands. Wat wel een bedreiging kan zijn, is de beperking van het domein waarin je het Nederlands gebruikt.”
zoeken. Maar onder mensen die interesse tonen voor taal, moeten er heel wat zijn die wij kunnen motiveren om taalkunde te doen. Dat kan ook door combinaties met andere hoofdvakken mogelijk te maken, zoals met de populaire studie Film- en Televisiewetenschap. Neem nou zo'n thema als meertaligheid. Dat kun je uit verschillende gezichtspunten belichten: cultureel, historisch, economisch, taalkundig, etc. Ik kan me goed voorstellen dat een student uit een andere hoek van de letteren door zo'n thema in contact komt met de taalkunde.’
‘En voor de taalkunde liggen ook combinaties voor de hand met vakken buiten de letteren. In het onderzoek werken taalkundigen al samen met bijvoorbeeld psychologen, logici en neurologen. Die samenwerking moet ook in het onderwijs mogelijk gemaakt worden. Dat lijkt me beter dan die verwerpelijke gewoonte steeds nieuwe studierichtingen te bedenken om weer een groter deel van de eerstejaars binnen te halen.’
Hoe zijn middelbare scholieren enthousiast te maken?
‘Het beste zou zijn als taalkunde een serieuze plek in het onderwijs zou krijgen. Ik geef voor vwo-leerlingen proefcolleges, zodat ze kunnen kennismaken met de inhoud van het vak. Daar merk ik dat leerlingen een enorme fascinatie hebben voor taalkundige vragen, bijvoorbeeld kwesties die met taalverwerving te maken hebben. Zelfs van zo'n verhaal over “scrambling” (zie kader), dat toch vrij technisch is, zitten leerlingen uit 4- of 5-vwo te smullen. Ook sociolinguïstische vraagstukken, bijvoorbeeld over de status van het dialect, en verschillen tussen talen, vinden ze razend interessant.’