| |
| |
Backslash is deelstreep
Eric Hendriks - Monnickendam
De Taaladviesdienst besprak in de juli/augustusaflevering van ‘Ander woord voor...’ de ingezonden alternatieven voor het woord backslash. Ik heb me erover verbaasd dat daarbij de term (achterwaartse) deelstreep niet genoemd is. Deelstreep is, voorzover ik mij uit wiskundecolleges uit de jaren zeventig herinner, het Nederlandse woord voor slash. Denk maar aan de formule 3/4=0,75. Verder kwam de backslash ook voor in die colleges, als ‘achterwaartse deelstreep’. Hiermee werd het verschil van twee verzamelingen aangeduid, zoals in B=A\C, oftewel: B bevat die elementen uit A die niet in C zitten.
| |
Gevelstenen
Onno Boers - Vereniging Vrienden van Amsterdamse Gevelstenen
Onlangs kregen wij het juli/augustusnummer in handen, met daarin het artikel van Riemer Reinsma over gevelstenen. Wij vinden het fantastisch dat er over dit onderwerp geschreven wordt, maar helaas zagen we ook enkele onjuistheden in het stuk. De steen ‘De Gekroonde Eenhoorn’, die in de eerste regel genoemd wordt, zouden wij bijvoorbeeld in Amsterdam niet weten te vinden. En van de tekst ‘Ik hakte een acte in steen’ weten wij dat die niet op een Amsterdamse, maar op een Leeuwardense gevel te vinden is.
Verder hadden de straten volgens Reinsma tot in de achttiende eeuw
| |
| |
geen officiële naam. Straatnamen zijn echter van oudsher in gebruik. Bij de aanleg en de bouw van de Jordaan in 1618 bijvoorbeeld werden de straatnamen al vastgelegd.
Ook zouden in het midden van de achttiende eeuw ongeveer 1500 grachtenpanden van gevelstenen zijn voorzien. Maar aan de hoofdgrachten kwamen toen juist weinig gevelstenen voor; men wist wel wie er in die grote en voorname huizen woonden. Het waren juist de kleinere straatjes en stegen waar de meeste gevelstenen voorkwamen.
En tot slot: het boek van De gevelstenen van Amsterdam van O. Boers, dat in het kader genoemd wordt, is niet in 2001 maar in 1992 uitgekomen.
| |
Naschrift Riemer Reinsma
Inderdaad, Boers' boek dateert van 1992, het opschrift ‘Ik hakte een acte in steen’ komt uit Leeuwarden en ‘De Gekroonde Eenhoorn’ bevindt zich niet in Amsterdam maar in Dokkum. Maar wat de straatnamen betreft, kan ik de heer Boers niet zonder meer bijvallen. Ik had geschreven dat de straten in vroeger eeuwen ‘nog geen vaste, officieel vastgestelde namen hadden’. Dat is, zeker als het over Amsterdam gaat, in ieder geval vooreen deel juist. Immers, J.A. Wiersma schrijft in De naam van onze straat: geschiedenis en verklaring van de straatnamen in Amsterdam (3de druk, 1987) dat de overheid vanaf ongeveer 1600 namen toekende aan nieuw aangelegde straten zoals de Herengracht, maar Wiersma voegt eraan toe dat de spraakmakende gemeente daar in de zeventiende en achttiende eeuw nogal eens van afweek, en dat de officiële naam het ‘nog wel eens’ aflegde tegen de niet-officiële.
| |
Erkenning Zeeuws [1]: niet nodig
Roel de Swart - Amsterdam
Frank Jansen pleit er in zijn rubriek ‘Hom of kuit’ (Onze Taal september) voor het Zeeuws niet als streektaal te erkennen. Mijns inziens behoeft het Zeeuws inderdaad niet erkend te worden - evenmin als alle andere streektalen in Nederland. De dialectsprekers blijven toch wel praten zoals ze dat al jarenlang doen. Daar brengt erkenning of niet-erkenning geen enkele verandering in.
| |
Erkenning Zeeuws [2]: niet gewenst
C.N. Jansen van Roosendaal - Brugge
Het Zeeuws is eerder ‘een verzameling Nederlandse dialecten’ dan een streektaal, zo suggereert Frank Jansen in de septemberaflevering van ‘Hom of kuit’. Daar ben ik het mee eens. Tegen deze achtergrond zult u mijn ergernis begrijpen over de door Jansen gebruikte zinsnede ‘Nu spannen de Zeeuwen zich in om ook voor hun taaleigen zo'n status [erkenning volgens het Europees Handvest voor Regionale Talen en Talen van Minderheden] binnen te halen.’ Ik ben zelf Zeeuw, en bij mijn weten doen ‘de’ Zeeuwen dat zeker niet. Het gaat om een klein groepje fanatici die zich hiervoor inspannen, wellicht gemotiveerd door persoonlijke drang naar erkenning, ijdelheid en mogelijke Europese, nationale en provinciale subsidies. Het streven naar erkenning draagt een puur persoonlijk politiek karakter. En niets meer.
| |
Middelnederlands in het Brugs
Maurice de Corte - Brugge
Blij verrast was ik met het artikel ‘Reizen in de tijd. Wat ende hoe in middeleeuws Nederlands’ van Corrie de Haan en Jaap de Jong (Onze Taal juli/augustus). Na lezing ervan was het mij duidelijk dat de mensen uit de streek waar ik woon (Brugge en omgeving in West-Vlaanderen) als tijdreiziger met bestemming Middeleeuwen veel minder voorbereiding op hun uitstapje nodig hebben dan andere Nederlandstaligen.
Ten eerste hebben nog heel wat van mijn streekgenoten, als ze zich in onvervalst dialect uitdrukken, een uitspraak die erg lijkt op die van het Middelnederlands (‘goede tiden’). Bovendien gebruiken ze Middelnederlandse woorden die volgens De Haan en De Jong in onbruik zijn geraakt, zoals fluwine. Zowel mijn kinderen als mijn schoonkinderen kennen dit woord in de betekenis ‘kussensloop’ (maar ze vinden het wel ouderwets klinken). Ook wordt het woord ghi nog altijd gebruikt, zowel voor de tweede persoon enkelvoud naast je als voor de ‘u-vorm’ (beleefdheidsvorm). Zo klinkt ‘Je moet zo raar niet kijken’ in het Brugs als ‘Je moe(t) gie zo rare nie(t) kieken.’ De meervoudsvorm van gie is giender (wat staat voor jullie).
Ten slotte zijn er ook nog Middelnederlandse kenmerken te vinden in de Brugse zinsbouw. Zo is ‘Het regent niet meer’ ook in het Brugs ‘'t En regent nie(t) mè(er).’
| |
Japanse naam studentenhuis
Steven Hagers - De Bilt
Het artikel over namen van studentenhuizen van Jorica de Leeuw (Onze Taal september) vermeldt ook de huisnaam Kaizen. Dit Japanse woord zou volgens De Leeuw ‘Alles wat we vandaag doen, doen we morgen beter’ betekenen. Het Japans is echter niet zo compact dat slechts één woord overeenkomt met een hele frase in het Nederlands. Kaizen betekent letterlijk ‘verbetering’ en het van dit Chinese leenwoord afgeleide werkwoord kaizen-suru betekent ‘verbeteren’. De bovengenoemde Nederlandse volzin zou in het Japans waarschijnlijk ‘Kyoo suru koto o, ashita kaizen-shiyoo’ luiden.
| |
Aanspreekvormen
Carl Huizinga - Hengelo
Marc van Oostendorp bespreekt in het septembernummer het proefschrift van Hanny Vermaas over aanspreekvormen. In dit boeiende artikel stuitte ik op de zin ‘Je kunt ook best “jullie” zeggen tegen een groep mensen die je ieder afzonderlijk met u zou aanspreken.’ Misschien is mijn opvatting louter persoonlijk (of leeftijdsgebonden: ik ben 60+), maar mijns inziens hangt dit van de situatie af. En vaak ook doet zich bij mij juist het omgekeerde voor: personen die ik in een informele sfeer aanspreek met jij of jullie, worden als ik een inleiding moet houden voor deze groep als vanzelf ‘u’, soms afgezwakt (of verruimd) tot wij of nog ruimer: we. Jullie komt me dan wat al te gemeenzaam voor.
| |
| |
Uit: Liedjes van lang geleden. Samengesteld en getekend door Raphaël Winkel. Lisse, R&B, 2000
| |
Engelland [1]: historische achtergrond
Jacob Markus - Castricum
Jaap Cieraad kent in het juninummer van Onze Taal een religieuze betekenis toe aan het kinderversje ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’. Mijns inziens heeft het kinderliedje eerder betrekking op een wapenfeit uit de geschiedenis van de Nederlandse marine.
De Engelse marinebasis Chatham werd beschermd met een ketting over de rivier de Theems. Engeland was dus ‘gesloten’. Deze ketting werd in het jaar 1667 stukgevaren door de Nederlandse marine onder bevel van admiraal De Ruyter. De aanval zelf werd uitgevoerd door schout-bij-nacht Van Ghent. Paniek in Chatham en zelfs in Londen: schepen werden door de Nederlanders verwoest en enkele van onze eigen schepen werden terugveroverd. De ‘sleutel’ werd hiermee ‘gebroken’.
| |
Engelland [2]: kruis als ‘sleutel’
L.A. de Graaf - dovenpastor, Middelburg
In het juninummer vond ik een aardige bespreking van het lied ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’ door Jaap Cieraad. De regels ‘Is er dan geen timmerman / Die de sleutel maken kan?’ hebben volgens Cieraad betrekking op ‘Jozef, de timmerman van Nazareth’. Maar ik ga ervan uit dat ze betrekking hebben op Jezus, de zoon van Jozef. Volgens mij slaat de ‘sleutel’ op het kruis, waarmee Jezus de toegang tot het ‘Engelland’ opnieuw opende.
Verder schrijft Cieraad: ‘Maar een timmerman maakt toch geen sleutel?’ In de tijd van Jezus (en nog lang daarna) maakte de timmerman de deur, inclusief slot en sleutel, van hout. Sleutels uit oude tijden kun je nog vinden in musea: een plankje met uitsteeksels of deuvels die in de gaten pasten. Met je arm ging je door een gat in de deur, dan stak je de pinnen in de gaten en vervolgens schoof je de grendel eraf.
| |
Engelland [3]: de oorsprong van kinderliedjes
A. van Kleij-van Rossum - Hoogeveen
Met belangstelling heb ik het artikel ‘Engelland’ van Jaap Cieraad in het juninummer gelezen. Naar aanleiding hiervan heb ik mij afgevraagd of er iets te vertellen valt over de oorsprong van andere kinderliedjes. Hier en daar heb ik weleens iets gelezen wat mij nieuwsgierig maakt. Zo zou het versje ‘Daar kwam ene boer uit Zwitserland’ teruggaan op Jean de Labadie (‘Laberdie, laberda, laberdonia’), de Zwitserse stichter van de sekte der labadisten.
Het liedje ‘Joepie, Joepie is gekomen, heeft mijn meisje weggehaald’ zou dateren uit de tijd van de pestepidemieën, en Joepie zou Joost zijn, oftewel de duivel of de dood.
En ‘Daar was een wuf dat spon’ ten slotte zou over een lonkende prostituee gaan. De tekst zou oorspronkelijk nogal gewaagd zijn geweest, maar de dubbelzinnigheden zijn voor ons niet meer begrijpelijk.
| |
Naschrift Marie van Dijk, Meertens Instituut
‘Witte zwanen, zwarte zwanen’ is een combinatie van twee teksten: de eerste helft komt van het begin van een aftelversje, de tweede helft van een liedje dat gezongen werd bij het zogenoemde bruggenspel, dat ook bij ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’ nog lang gespeeld zou worden. Dit bruggenspel, dat vanaf de late Middeleeuwen beschreven en afgebeeld is, werd in heel West-Europa gespeeld en werd in Nederland en Vlaanderen ook wel ‘haaske jagen’, ‘kruip-door-sluip-door’, ‘engel of duivel’ en ‘poortspel’ genoemd. Het gaat als volgt: een rij (of kring van) kinderen die elkaar bij de hand of aan een kledingstuk vasthouden, trekt al zingend onder de ‘poort’ of ‘brug’ van twee paar opgeheven armen door, onderbroken door een versperring. Het kind dat bij de laatste lettergreep van de laatste regel ‘gevangen’ wordt, stelt zich na geheim overleg met de ‘poorthouders’ achter een van beiden op; zo ook alle volgende kinderen, totdat zich ten slotte twee rijen hebben gevormd die elkaar moeten bevechten, bijvoorbeeld door de andere rij over een streep te trekken.
Negentiende-eeuwse volkskundigen associeerden het spel - en daarmee ook het liedje ‘Witte zwanen, zwarte zwanen’ - wel met bouwoffers (het inmetselen van levende wezens in nieuwe bouwwerken om de goden gunstig te stemmen), maar ze brachten het vooral in verband met de Germaanse mythologie. Het lopen door de ‘poort’ zou een weergave zijn van de rit over de dodenbrug, die over het water loopt tussen mensenwereld en dodenrijk (Walhalla) en bewaakt wordt door poorthoudster Modgudr. Het gevecht aan het eind van het spel zou een voorafspiegeling zijn van de strijd die bij de instorting van de brug op de jongste dag zal plaatsvinden tussen goden en helden enerzijds en bewoners van de onderwereld anderzijds. In termen van christelijk (volks)geloof werd deze mythologische eindstrijd een gevecht tussen engelen en duivels om het bezit van de afzonderlijke zielen, een gevecht dat zich eventueel afspeelt voor de poort van het hemels paradijs (‘engelland’). Een tekstinterpretatie zoals die van Jaap Cieraad en L.A. de Graaf past in deze traditie. De verklaring van Jacob Markus lijkt aannemelijk, maar kan niet de tweede vraag (‘Is er dan geen timmerman / Die de sleutel maken kan?’) verklaren, want wie had daar, behalve Engeland, belang bij?
| |
| |
| |
U mag...
E. Budelman - Veeningen
Een van de voorbeeldzinnen in het artikel ‘Deze mevrouw; Jenny hier; de zuster’ van Dick Springorum (Onze Taal juli/augustus) raakte bij mij een gevoelige snaar, namelijk ‘Dan mag u even (...)’. Deze quasi-beleefdheidsvorm, die vooral in ziekenhuizen zeer gebruikelijk is, wekt bij mij altijd de niet altijd in te houden reactie op: ‘Dus dat hóéf ik niet te doen?’ Waarom gebruikt men toch niet, zoals vroeger, verzoeken als ‘Neemt u plaats’, ‘Gaat u even mee?’ en ‘Kleedt u zich even uit’? Die klinken toch ook beleefd genoeg?
| |
Naschrift redactie
In het Nederlands wordt een verzoek vaak verpakt in een zin met een modaal hulpwerkwoord: kunnen, willen, mogen of moeten. Behalve ‘U mag even...’ komen ook voor ‘Wilt u even...’ en ‘Kunt u even...’, of, iets dwingender, ‘U moet nu even...’ Die werkwoorden heten modaal omdat ze een modaliteit toevoegen aan de zin: ze geven mogelijkheid, waarschijnlijkheid, wenselijkheid of noodzakelijkheid aan. Kunnen is de gebruikelijke vorm voor mogelijkheid, willen en mogen voor (on)wenselijkheid en moeten voor noodzakelijkheid. In de praktijk komen alle vormen echter in alle betekenissen voor: ‘Het wil maar niet regenen’ geeft een waarschijnlijkheid aan, ‘Hij moet toch langs geweest zijn’ een mogelijkheid. Mogelijkheid en noodzakelijkheid zijn in zekere zin elkaars tegengestelden; daarom betekent ‘Het kán niet zo zijn dat...’ iets als ‘Dit is noodzakelijk niet het geval.’ Vaak betreft het een persoonlijke modaliteit van de spreker (‘Voor mij is dit noodzakelijk’).
Het voorbeeld ‘U mag even...’ is in dat licht bezien de beleefde formulering van de uitspraak dat het in de gegeven situatie wenselijk (of noodzakelijk) is dat u iets doet. Uw ergernis komt voort uit de interpretatie dat het u met deze uiting ‘toegestaan’ zou worden om iets te doen. Maar die betekenis heeft het werkwoord hier alleen bij nadruk (laat het woordje even weg en leg de klemtoon op mag).
De relatie tussen mogen en toestaan is overigens wel uit het modale gebruik te verklaren: mogen is wenselijk, niet mogen is dus ‘niet wenselijk’. Heeft de spreker in een gegeven situatie een zeker gezag, dan wordt het uitspreken van onwenselijkheid ook meteen verbieden. Vandaar dat niet mogen als ‘niet toegestaan zijn’ kon worden opgevat. Oorspronkelijk was de betekenis van mogen een andere modaliteit, namelijk die van kunnen (zoals nog te zien in de woorden vermogen en mogelijk en het Duitse mögen).
Natuurlijk mogen taalgebruikers zich ergeren, maar in dit geval is de interpretatie waarop uw ergernis gebaseerd is, taalkundig gezien misplaatst.
| |
Verschuiven accent op plaatsnamen [1]: bekendheid
W.M.H. van der Flier - Amersfoort
Riemer Reinsma laat in zijn naschrift bij een reactie in het juninummer zien dat de plaats van de klemtoon in plaatsnamen zich niet gemakkelijk laat voorspellen: Breda heeft eindaccent, Bredevoort beginaccent. Dat deed me denken aan een tv-serie over taal die ik in een ver verleden gezien heb. Daarvan is mij één uitzending speciaal bijgebleven, namelijk de aflevering waarin verteld werd dat de klemtoon in een aardrijkskundige naam kan verschuiven als die erg bekend wordt. Bijvoorbeeld Amsterdám, Leidsepléín, Rembrandtpléín, Purmerénd, Roermónd, Maastrícht, Rotterdám, Korte en Lange Póten, enz. Vergelijk dit met de wijze waarop een buitenlander het heeft over Ámsterdam, Rótterdam en Máástricht.
De ‘echte’ Amersfoorters zeggen ook Hooglánd in plaats van Hóógland als ze het over het nabijgelegen dorp hebben.
| |
Verschuiven accent op plaatsnamen [2]: onderscheid
Bas Ruitenberg - Hoorn
De plaats van de klemtoon in aardrijkskundige namen zegt niets over de etymologie van die namen, schrijft Riemer Reinsma in zijn naschrift bij een reactie in het juninummer. Maar volgens mij zegt het wel iets over het onderscheid dat men bij het benoemen heeft willen maken. Een inwoner van Heemskerk zal van oudsher Heemskerk met de nadruk op kerk uitspreken, terwijl buitenstaanders doorgaans de nadruk op Heems leggen (zoals ook bij Heemstede). Misschien doen Heemskerkers dat om hun woonplaats extra te onderscheiden als kerkdorp.
Dit is te vergelijken met de uitspraak van veel Rotterdammers bij het noemen van de Maastunnel, met de nadruk op tunnel. Wellicht ter onderscheiding van de Maasbrug? Deze wordt dan weer met nadruk op Maas uitgesproken, misschien om de brug van andere bruggen te onderscheiden.
| |
Naschrift Riemer Reinsma
Het accent ligt bij aardrijkskundige namen inderdaad soms op de laatste lettergreep. Maar het Heemskerk-voorbeeld, dat de heer Ruitenberg noemt om de behoefte aan onderscheid aan te tonen, lijkt me niet overtuigend, want waarmee zou de naam kunnen worden verward? Alleen Heemstede komt in aanmerking, maar het valt te betwijfelen of hier echt vaak verwarring op de loer gelegen heeft.
Met zijn andere voorbeeld (Maastúnnel) nuanceert Ruitenberg zijn theorie trouwens zelf al. De tegenhanger die immers voor verwarring zou kunnen zorgen (Máásbrug) heeft zelf géén eindaccent. De behoefte aan onderscheiding werkt hier blijkbaar alleen bij een van de twee termen die een gemeenschappelijk element hebben.
Interessant vind ik de hypothese van de heer Van der Flier, die de accentligging in verband brengt met de vraag of de spreker een ‘outsider’ is. Toch zijn ook hier makkelijk tegenvoorbeelden te geven. Zelf heb ik enkele jaren in Rijnsburg gewoond, en nooit heb ik een ‘inboorling’ betrapt op de uitspraak [rijnsbúrg].
|
|