| |
| |
| |
Etymologica
De veranderlijke d en t
Nicoline van der Sijs
De d en de t zijn twee van de minst standvastige klanken van het Nederlands. Ze verdwenen ooit uit woorden als moede en weder, maar doken juist op in bijvoorbeeld boererij en ink. Die twee veranderlijke klanken staan centraal in deze aflevering van ‘Etymologica’, de rubriek over de basisbeginselen van de etymologie.
In 1985 hield Gerard Reve een voordracht aan de Universiteit Leiden, waar hij als gastschrijver optrad. Hij sprak toen van zijn ‘lederopdracht’. De schrijver heeft het ook vaak over ‘het weder’ in plaats van het weer. En op een vergelijkbare manier maken mensen van koeien soms koeden. Dat gebeurt natuurlijk allemaal met een knipoog, maar het laat wel iets zien van de vreemde manier waarop de d zich in het Nederlands gedraagt. Soms wordt die d toegevoegd aan woorden, soms verdwijnt die er juist uit. En hetzelfde geldt voor de t, zij het in iets mindere mate. Om wat voor veranderingen gaat het precies?
Gerard Reve heeft het graag over ‘het weder’.
Foto: Eddy Posthuma de Boer
| |
Een verdwenen d
In leder en weder, de oudere vormen van leer en weer, is er sprake van het wegvallen - in vaktaal de ‘syncope’ - van de d, iets wat vroeger bij zeer veel woorden is gebeurd. Syncope vond plaats wanneer de d tussen twee klinkers stond waarvan de eerste een beklemtoonde lange klinker (aa, ee, etc.) of tweeklank (ui, ou, ei, etc.) was en de tweede onbeklemtoond was. Er zijn twee mogelijkheden. Ten eerste kan de hele lettergreep waarin de d staat, wegvallen. Zo is in la en snee, ontstaan uit lade en snede, het hele woordeinde weggevallen. Wanneer op de onbeklemtoonde klinker een medeklinker volgt, blijft het woordeinde behouden. Zo is niet alleen leer uit leder ontstaan, maar ook kwelen uit kwedelen. Vaak zijn beide varianten, met en zonder d, naast elkaar blijven bestaan - zoals bij snee en snede. In dergelijke gevallen is de vorm zonder d gebruikelijk; die met d wordt vooral gebruikt in schrijftaal of in ouderwetsige, verheven taal.
Ten tweede kan de d wegvallen zonder verlies van een lettergreep. Dat is gebeurd in breien (verwant met breidel), kruien, kuieren, luier, ruien en uier. Deze woorden worden met de overgangsklank j uitgesproken. Na de tweeklank ou wordt het hiaat dat ontstaat door het wegvallen van de d, opgevuld door een w, bijvoorbeeld in de plantennaam gouwe (van goud), en in spouwen en vouwen (uit het oudere spouden en vouden). In de spreektaal wordt vaak [houwen], [kouwe] en [ouwe] gezegd voor houden, koude en oude, maar dat behoort (nog) niet tot de standaardtaal.
Het wegvallen van de d kwam al in de Middeleeuwen voor. In de zestiende eeuw ontstond een nieuwe klankverandering van de d: deze ging over in een j-klank wanneer hij volgde op een a, o of oe. Daardoor ontstonden bijvoorbeeld ooievaar uit het oudere odevare, dooier uit doder en rooien uit roden. Ook kwamen er spreektaalvormen zoals braaien, goeie, kwaaie, poeier en rooie naast braden, goede, kwade, poeder en rode.
| |
Onbeschaafd
De overgang van d naar j is in het zuiden van het Nederlandse taalgebied begonnen. De Gentse drukker Joos Lambrecht beschouwt in zijn spellinggids Nederlandsche spellijnghe uit 1550 de woorden broaiën ‘braden’ en quay ‘kwaad’ als Brabantse vormen. De klankverandering is waarschijnlijk na de val van Antwerpen in 1585 door de vele vluchtende Zuid-Nederlanders naar de Hollandse steden gebracht en heeft zich van daaruit naar het platteland verbreid. In kluchten komt het in de eerste helft van de zeventiende eeuw zelden voor, maar in de tweede helft veel vaker. In de Spaanschen Brabander Jerolimo van Bredero uit 1617 geldt de uitspraak [j] voor d nog als kenmerk van het Brabants, want Bredero legt de Brabander Jerolimo
Men ging vormen met een j ook vermijden in gevallen waarin ze wél correct waren. Zo sprak mr. Pieter van Vollenhoven ooit de verwachting uit dat ‘de discussie weer zal opladen’.
‘een goey meester, moeyer, vayer’ in de mond.
De d veranderde in een j doordat de vormen met j gemakkelijker uit te spreken zijn, ‘door verslapping van de articulatie’, zoals taalkundigen dat noemen. In typische schrijftaalwoorden, zoals aanbieden, gebieden, verluiden en strijden, vond de overgang dan ook niet plaats. Daardoor ontstond er in de hogere kringen al snel weerstand tegen de j-uitspraak, die men als onbeschaafd beschouwde. Als gevolg daarvan werden veel j-vormen uit de standaardtaal geweerd.
| |
| |
Tot op heden geldt bijvoorbeeld dooie als onbeschaafd, slordig of informeel. Daarom schrijven we dode, behalve in informele uitdrukkingen zoals op z'n dooie gemak. Ook de Statenvertaling van de bijbel (1637) speelde in de keuze van sommige vormen een rol. Zo verkozen de Statenvertalers bevrijden, spoeden, verblijden en vergaderen boven bevrijen, verblyen, spoeyen en vergaren - hun keuze wordt tot op heden gerespecteerd.
Dat het wegvallen van een d tussen twee klinkers in sommige woorden als onbeschaafd werd opgevat, verklaart ook waarom we beneden, geleden, glijden, lijden, luiden, rijden en snijden schrijven, hoewel deze woorden veelal uitgesproken worden als [beneje], [geleje], [glije], [lije], [luie], [rije] en [snije]. En ook in typische schrijftaalwoorden zoals bede, bode, hoede, genade, rede, schade, vrede en zede bleef het woordeinde behouden, tegen de ‘lade-regel’ in.
| |
Hypercorrectie
De d bleef dus vaak behouden omdat men deze als beschaafd beschouwde. Daarnaast bleef hij bewaard in gevallen waarin een woord door de wegval van de d zou samenvallen met een al bestaand woord. Adel, ader, bloeden, bodem, broeden, vermoeden veranderden dan ook niet in aal, aar, bloeien, boom, broeien en vermoeien.
Soms zijn de vormen met en zonder d met verschillende betekenissen naast elkaar blijven voortbestaan. Naast bijvoorbeeld moeder ‘vrouw met kinderen’ komt moer voor in de betekenissen ‘bevestiging voor schroef’ en ‘wijfjesdier met jongen’, en broer wordt niet zoals broeder gebruikt in de verpleging, de kerk of in een samenstelling als broedermoord. Vergelijkbare woordparen met betekenisverschil zijn: boedel en boel, buidel en buil, ijdel en ijl, teder en teer en vergaderen en vergaren.
Uit angst voor slordig of onbeschaafd taalgebruik ging men vormen met een j ook vermijden in gevallen waarin ze wél correct waren. Zo sprak mr. Pieter van Vollenhoven in 1985 op de radio de verwachting uit dat ‘de discussie weer zal opladen’. Dergelijke hypercorrecties komen al voor in het Etymologicum Teutonicae Linguae (‘Etymologisch woordenboek van de Nederlandse taal’) van Cornelis Kiliaan uit 1599, die bijvoorbeeld vrijden schreef voor vrijen, beschreyden voor beschreien (‘bewenen’), saeden voor zaaien, naeden voor naaien en roeden voor roeien.
Moderne standaardvormen die hun bestaan waarschijnlijk aan hypercorrectie te danken hebben, zijn belijden uit het oudere belien, bevrijden uit bevrien, geschieden uit geschien, kade uit caye, kastijden uit castien, spieden uit spien, vlieden uit vlien en wijden uit wien.
| |
Weggevallen woordeinde met D
blijde |
> |
blij |
heide |
> |
hei |
koude |
> |
kou |
luide(n) |
> |
lui ‘mensen’ |
mede |
> |
mee |
moede |
> |
moe |
schade |
> |
scha |
salade |
> |
sla |
slede |
> |
slee |
weide |
> |
wei |
zijde |
> |
zij |
| |
Weggevallen lettergreep met D
blader |
> |
blaar |
gaderen |
> |
garen ‘verzamelen’ |
ledig |
> |
leeg |
neder |
> |
neer |
roeder |
> |
roer |
vadem |
> |
vaam |
vader |
> |
vaar |
veder |
> |
veer |
vlieder |
> |
vlier |
voederen |
> |
voeren ‘bekleden’ |
| |
Achtergevoegde D of T
(adel)borst |
arend |
fazant |
gierst |
hulst |
ochtend |
sedert |
| |
Een d of t erbij
Tussen een l, r of n en een hierop volgende r is dikwijls een d toegevoegd, bijvoorbeeld in polder van pol(le)re of boerderij van boererij. Dit noemt men ‘epenthese’. Ook hier is een gemakkelijkere uitspraak de oorzaak. De r was vaak sonantisch, wat betekent dat hij werd uitgesproken als [er], en die uitspraak vind je tegenwoordig terug in de spelling. Vandaar de vormen daalder van daelre, hoender van hoenre, kelder van kelre en zolder van solre. Invoeging van een d komt regelmatig voor bij een vergrotende trap: meerdere, minder, raarder, verder en zwaarder, maar niet: dunder, fijnder, kaalder en schoonder - deze vormen golden als onbeschaafd. Ook bij persoonsaanduidingen met het achtervoegsel -er is nogal eens een d ingevoegd, vergelijk bestuurder, bewaarder, buitenstaander, hoorder, huurder en spaarder. Soms is de vorm zonder ingevoegde d blijven bestaan. Daardoor ontstonden de paren molenaar en mulder, en met betekenisverschil dienaar en diender, en zinnelijk en zindelijk.
Tussen een s en een r werd een t ingelast, vergelijk het dialectwoord astrant ‘vrijpostig’ (van het Franse assurant), kastrol naast casserole, en stroop naast siroop. In deze gevallen is telkens eerst de onbeklemtoonde klinker tussen s en r in de uitspraak verdwenen (dus [asrant], [kasrol] en [sroop], waarna de t werd toegevoegd.
Tot slot werd de t of d regelmatig achter een woord gevoegd dat op een n of een s eindigde, de zogenoemde paragogische t. Dit is gebeurd bij bijvoorbeeld iemand en rijst. Soms wordt ook na een andere medeklinker een d of t toegevoegd, zoals in burcht, fielt, inkt en speld.
Voor een etymoloog is het goed de veranderlijkheid van de d en t in het achterhoofd te houden: hij doorziet dan onmiddellijk de verwantschap tussen het Nederlandse donder en het Duitse Donner, en van woordparen als buil en buidel. De veranderlijkheid van de d en t heeft tot slot nog geleid tot het ontstaan van een groot aantal nieuwe woorden of woordvormen, en is dus ook voor de woordvorming in het Nederlands ‘een zeer belangrijk onderdeel van de geschiedenis der nederlandse taal’, zoals de neerlandicus Van Haeringen al in 1926 constateerde.
|
|