Wezen en zijn
? Wat is het verschil tussen wezen en zijn?
! Wezen en zijn zijn ten dele synoniemen. Zijn wordt gebruikt voor de eerste, tweede en derde persoon meervoud van de tegenwoordige tijd (wij/jullie/zij zijn), en daarnaast voor de onbepaalde wijs (de infinitief): ‘Je moet wel op tijd zijn’, ‘Hij mag er zijn’, ‘Het heeft zo moeten zijn.’ Als onbepaalde wijs is wezen ook mogelijk: ‘Je moet wel op tijd wezen’, ‘Hij mag er wezen’, ‘Het heeft zo moeten wezen.’ Wezen wordt dan overigens wel vaak als minder verzorgd beschouwd dan zijn. Soms is alleen wezen mogelijk, namelijk in zinnen als ‘Ik ben daar even wezen kijken.’ (Over dit gebruik werd in 1938 nog in Onze Taal gemopperd, maar in 1946 werd het geaccepteerd.)
Wezen komt dus vooral als onbepaalde wijs voor. In spreektaal wordt het ook wel gebruikt in gebiedende zinnen als ‘Wezen jullie eens stil’ (waar zijn ook mogelijk is), maar andere functies heeft het niet. Afgeleide vormen van wezen zien we nog in de gebiedende wijs (‘Wees stil’, ‘Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt u’), in de verledentijdsvormen was en waren, in het voltooid deelwoord geweest, en in het bijvoeglijk naamwoord gewezen (‘voormalig’), dat eigenlijk een nevenvorm van geweest is.
Zijn is volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal een jonger woord dan wezen. In het Vroegmiddelnederlands (dertiende eeuw) kwamen vormen van zijn en wezen in elk geval al door elkaar voor, maar zijn heeft als meervoudige persoonsvorm wezen verdrongen. Als infinitief is wezen blijven bestaan.