Dichterlijk
Bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord vormen een vaste combinatie bij Homerus, en ze verschijnen ook steeds in dezelfde bijzin. In het Grieks klinkt die ongeveer als volgt: ‘èmos d'èrigeneia fanè rhododaktylos Eoos’. Woord voor woord: ‘toen vroeg-in-de-morgen-geboren verscheen roosvingerige Dageraad’. Imme Dros koos er in haar Homerusvertaling voor om steeds dezelfde zin te gebruiken: ‘En toen (of: Maar toen) de vroege, rozenvingerige Eoos te zien was.’
Rozenvingerig: het klinkt mooi, als een echt dichterlijk woord. Verbonden met de frisse en vrolijke sfeer van een pril begin. De eerste dichter, de eerste epen, het begin van de West-Europese poëzie. Ochtendkrieken, zonneschijn, een nieuwe dag. Sfeer van verwachting en toekomst, alles is nog mogelijk. Het dichtersmoment bij uitstek, vergelijk ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ (Herman Gorter, ‘Mei’) en ‘o muze in het morgenlicht’ (Jan Engelman, ‘Vera Janacopoulos’). Positieve bijbetekenissen: bloemen, rozen, liefde. Morgenstond heeft goud in de mond. Rooskleurig. Rozengeur.
Des te vreemder is het om hetzelfde woord niet heel veel later, nog steeds tijdens de dageraad van de westerse poëzie, in een gedicht van Sappho, omstreeks 600 v.Chr., aan te treffen - maar nu in een context van nacht en maneschijn. Sappho, fragment 96, in de vertaling van Mieke de Vos: ‘Nu straalt zij tussen de Lydische vrouwen, / zoals na zonsondergang / de rozenvingerige maan verder schijnt / dan al de sterren.’ Een maan met rozenvingers? Hoe zouden we ons dat moeten voorstellen? En wat is, met terugwerkende kracht, eigenlijk een rozenvingerige dageraad? Welke vingers, en van wie, en hoeveel? En hoe zien zulke vingers eruit, als ze de vorm van een roos zouden moeten hebben?