Hinniken en proesten
Niet alleen dieren heten vaak naar hun geluid, ook de werkwoorden die dierengeluiden aanduiden, bevatten meestal het benoemde geluid, of geven hiervan een (zeer globale) klankbeschrijving. Denk aan werkwoorden als bassen, blaffen, blaten, briesen, gakken, grommen, hinniken, kakelen, keffen, knorren, kwaken, miauwen, piepen, sjilpen en snateren. Dit is slechts een selectie, meer voorbeelden zijn eenvoudig te bedenken. Dat het om een globale klankbeschrijving gaat, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het boe zeggen van een koe loeien genoemd wordt en niet boeien.
Ook van de geluiden die voorwerpen maken, zijn klanknabootsende werkwoorden afgeleid. Een kleine selectie: beuken, bruisen, bulderen, daveren, druisen, klateren, klinken, kloppen, knarsen, kraken, rammelen, ratelen, ritselen, ruisen, sissen, snerpen, zoemen en zoeven. Menselijk optreden dat met geluid gepaard gaat, heeft tot een groot aantal klanknabootsende werkwoorden geleid, zoals happen, hijgen, hikken, niezen, puffen, reutelen, rochelen, snuiven, snurken, spuwen en zuchten. De tegengestelden ‘lachen’ en ‘huilen’ leverden de klanknabootsingen giebelen, giechelen, grijnzen, grinniken, lachen, proesten en grienen, huilen, janken en snikken. Maar het grootste aantal klanknabootsingen levert het begrip ‘praten’ op; zie het kader.
Klanknabootsende zelfstandige naamwoorden komen vrijwel altijd voor naast een werkwoord, waarbij niet goed uit te maken valt of het werkwoord dan wel het zelfstandig naamwoord de bron was. Denk aan woorden zoals boer(en), donder(en), klap(pen), mep(pen), pets(en), plas(sen), prut(telen) en riedel(en). Over klanknabootsende bijvoeglijke naamwoorden, zoals schor en schril, kunnen we kort zijn: daarvan zijn er maar weinig.