Paradox
Van den Toorn hield zich vooral bezig met de ‘beschrijvende’ taalkunde. Een exponent van dat werk is de monumentale ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, waarvan de eerste editie in 1984 verscheen (de tweede dateert van 1997). Wat Van Dale is onder de woordenboeken, is de ANS onder de grammatica's. ‘De ANS is voortgekomen uit de neerlandistiek in het buitenland. Jaap de Rooij, lector in Zweden, nam het initiatief. Met hem en met de Leuvense hoogleraar Guido Geerts vormde ik de hoofdredactie. Het was echt een groot project.’
‘De ANS is verwelkomd en verguisd. Het boek doet het goed in de neerlandistiek in het buitenland. Universitaire taalkundigen in Nederland kunnen er niet zoveel mee, hoewel ze er wel veel materiaal uit halen. De ANS geeft geen regels en berust niet duidelijk op een theorie. We hadden het veel theoretischer kunnen maken, maar dan was het alleen toegankelijk geweest voor een kleine groep van specialisten.’
Prof. dr. M.C. van den Toorn: ‘Mensen moeten leren dat taal verandert, en ze moeten inzicht krijgen in dat proces van verandering.’
Foto: Ron Moes
‘Het boek is bedoeld voor het algemene publiek. De paradox is dat de ANS dat publiek niet zo goed bereikt. Het is voor veel mensen een salontafelboek. Maar wat kan iemand erin vinden? Je kunt in zo'n boek pas wat vinden als je weet wat je zoekt. Dat is voor niet-taalkundig geschoolden moeilijk. Dat komt doordat het onderwijs in de taalkunde op de middelbare school veel te wensen overlaat.’
U leverde in uw artikelen vaak kritiek op dat onderwijs. Wat voor taalkundeonderwijs voor twaalf-tot achttienjarigen staat u voor ogen?
‘Zinsontleding is een belangrijk onderdeel, maar taalkunde is veel meer dan zinsontleding. Je zou een soort algemene taalwetenschap moeten geven, zo'n beetje de onderwerpen die mijn pocket Nederlandse taalkunde behandelt. Bijvoorbeeld sociolinguïstiek: het verband tussen taalgebruik, individu en samenleving.
“Misschien loop je achter als je nu iets “gaaf” noemt. Dat is leuk om uit te zoeken. Op die manier betrek je leerlingen bij het vak taalkunde.”
En dan op een manier waarbij je de leerlingen er direct bij betrekt. Ik heb dat met studenten vaak zo aangepakt: ik gaf ze de opdracht de volgende keer naar college te komen met alle nieuwe woorden die ze in kranten en tijdschriften hadden gelezen of via tv en radio hadden gehoord. Als je die inventariseert, ontdek je dat er nogal wat nieuwe woorden zijn die vooral door jongeren gebruikt worden. Dan kun je gaan praten over “jeugdtaal”. Die verschilt per schooltype en per regio, maar ook per periode. Op een gymnasium is de taal van de scholieren anders dan op een havo. En op een havo in de Betuwe is die anders dan op een havo in een buitenwijk van Nijmegen. Sommige woorden worden opeens heel veel gebruikt, maar raken ook snel weer in onbruik. Misschien loop je achter als je nu iets “gaaf” noemt. Dat is leuk om uit te zoeken. Op die manier betrek je leerlingen bij het vak taalkunde.’
Het pedagogisch adagium ‘aansluiten bij de belevingswereld van het kind’. Dat wordt volgens u te weinig gedaan?
‘Ik denk het wel. Bij zinsontleding is dat ook vrij moeilijk. Maar neem nu ambiguïteit, de dubbele betekenis die woorden en zinnen kunnen hebben. Bij moppen maakt men vaak gebruik van die eigenschap van taal. Als je een ambigue zin gaat ontleden, kun je laten zien waar ambiguïteit op gebaseerd is.