Te gronde
Ooit betekende te ‘naar’, net als het Engelse to. ‘Maerghin als die zonne op gaet’, zegt bijvoorbeeld Reynaert de vos, ‘willic te Roeme om aflaat’ (‘Morgen als de zon opgaat, wil ik naar Rome gaan voor een aflaat’). Die betekenis komt in het moderne Nederlands alleen nog voor in enkele vaste uitdrukkingen, zoals ‘hij richt zichzelf te gronde’.
Op een dag kon te ook gebruikt worden met werkwoorden in de onbepaalde wijs. Er werden vanaf dat moment dingen geschreven als ‘Wi ghebieden den hemelschen viere desen lieden te verterne’ (‘Wij gebieden het hemelse vuur deze lieden te verteren’). Die e aan het eind van verterne was een naamvalsuitgang. Het Middelnederlands had net als het Duits nog naamvallen en na het voorzetsel te hoorde een naamvals-e te komen (zoals zelfstandige naamwoorden na het Duitse zu nog steeds in de derde naamval staan).
In het begin kon dat woordje te alleen na een klein aantal werkwoorden komen: na gebieden, zoals in het voorbeeld hierboven, na begeren (‘wensen’), hopen, peinzen (‘denken’) en nog een aantal werkwoorden. Die werkwoorden hebben iets met elkaar gemeen: als ik gebied dat Cecilia zingt, als ik wens, hoop of denk dat zij zingt, is het helemaal niet zeker dat Cecilia dat ook daadwerkelijk doet. Te zingen drukt in die context dus een irreële toestand uit; zoals Reynaert ook nog niet in Rome is als hij zegt dat hij ‘te Roeme’ gaat.