Koekje
Er blijft intussen nog één vraag over: hoe zit het nu met de koekjes? Wat aan te vangen met de bizarre mededeling in de voetnoot, en in Van Dale, dat veulens met vleesachtige koekjes in de mond ter wereld komen? Enig naslagwerk leert dat het allemaal nog waar schijnt te zijn ook. De omschrijvingen in Van Dale en in het Woordenboek der Nederlandsche Taal voor veulenmilt (en voor de synoniemen veulenbrood, veulenkoekjes, paardenmilt, zuiglap en zuiger) gaan allemaal terug op wat dr. L.M. Metz, volgens de titelpagina arts te Vorden, erover schreef in zijn Woordverklaring. Woordenboek voor praktische kennis uit 1937: ‘Veulenmilt. Vleesachtig koekje, dat bij de geboorte van het veulen in den bek wordt aangetroffen en waarvan de beteekenis onbekend is. Wegens den vorm heeft het koekje den naam van veulenmilt gekregen. De geheimzinnigheid ervan leidde eertijds tot de veronderstelling, dat het geneeskracht tegen vallende ziekte zou hebben.’
Overigens meldt M.A. van Andel in zijn Volksgeneeskunst in Nederland (Utrecht, 1909) nog wel meer, vaak eeuwenoude toepassingen. Het koekje zou, behalve als liefdespil en als middel tegen epilepsie, ook gebruikt zijn als medicijn tegen ernstige ziekte in het algemeen. Ook dacht men lang dat een veulen dat met zulke koekjes in de bek geboren werd, later ‘een groot renner’ zou worden, ‘omdat het de milt in den bek heeft, deze dus kwijt is en niet door miltsteek zal worden geplaagd’.
De verschillende diergeneeskundige naslagwerken bevestigen het bestaan van het veulenbrood. Het gaat om tamelijk vaste lichaampjes, ontstaan uit instulping van het buitenste blad van de allantoïs met het chorion in het allantoïslumen en aldaar afgestorven, steelsgewijs aan het allantochorion vastzittend of afgestoten en ronddrijvend in het allantoïsvocht, meestal enkele centimeters lang, in het midden ongeveer één centimeter dik, ovaal, miltvormig, plat, geelachtig of bruin, bij de vrucht van paarden, heel soms ook bij herkauwers, heel zelden bij zwijnen. Soms heeft het veulen een of meer van deze koekjes nog in de bek, soms drijven ze bij de bevalling met ander vocht mee naar buiten; in beide gevallen is de merrie geneigd ze snel weg te likken en op te eten. Van een wrat of uitwas of liefdesgroeisel op het voorhoofd van het pasgeboren veulen is hier dus geen sprake.
Noteren wij daarom in het woordenboek van de poëzie: ‘veulenmilt, zeker vlezig koekje, in of bij een pasgeboren paard aangetroffen, door allerlei dichters en hun vertalers in de loop der eeuwen ten onrechte beschouwd als voorhoofdsaanwas met het effect van liefdesverwekker of wonderbrood voor allerlei kwalen, zoals bijvoorbeeld door Vergilius in zijn Aeneis IV, 515-516, ook wel “hippomanes” genoemd (niet te verwarren met het lijmachtige vocht uit de schaamdelen van tochtige merries, eveneens “hippomanes” genoemd en eveneens voor allerlei toverdranken aangewend en eveneens beschreven door Vergilius, maar nu in zijn Georgica III, 280-284; zie ook paardskrevel).’