Uitbraak, echtbreuk en verbreking
P.J. Macht - Spijkenisse
Een van de eigenaardigheden van het Nederlands is dat bij het werkwoord breken de zelfstandige naamwoorden braak, breuk en breking horen, maar dat die drie mogelijkheden er lang niet altijd zijn bij afleidingen en samenstellingen met dit werkwoord.
Zo heb je geen inbreking of uitbreking, maar wel inbraak en uitbraak, terwijl uitbreuk weer geen goed woord is en inbreuk wel. Doorbreken heeft doorbraak en doorbreking, maar onderbreken heeft geen onderbraak. Een heleboel vormen hebben alleen -breking (opbreken, verbreken, openbreken), maar aanbreken heeft zelfs geen aanbreking, en ontbreken geen ontbreking. Echtbreuk bestaat, en woordbreuk, bankbreuk, schipbreuk en beenbreuk ook, maar vreemd genoeg hoofdbreuk niet (wel: hoofdbreken(s)). Ik kan er geen regelmaat in ontdekken.
Hoe kiest iemand die het Nederlands beheerst of, erger nog, iemand die Nederlands wil leren, uit deze mêlee van mogelijkheden het juiste woord? De Algemene Nederlandse spraakkunst roert deze kwestie alleen even aan en geeft geen duidelijke aanwijzingen. Op de gegeven regel volgen onmiddellijk vele uitzonderingen.
Is het Nederlands inderdaad te mooi om in regeltjes te vangen? Of zitten er verborgen betekenisaspecten in de verschillende afleidingsmogelijkheden? Welke taaldiscipline kan hierin meer helderheid verschaffen?