‘Snorkend neusgebrom’
Met Becanus is de toon meteen gezet. Het Nederlands moet in de zestiende eeuw nog een status verwerven tegenover het Latijn. Maar de strijd richt zich ook tegen de andere klassieke talen: het Grieks en het Hebreeuws. Vanaf de zeventiende eeuw moet het Frans het ontgelden. Dat wordt, evenals het Italiaans en het Spaans, afgeschilderd als pover soldatenlatijn, een ‘schuimtaal’ die barst van de leenwoorden uit het Latijn. Het anti-Franse hoogtepunt valt begrijpelijkerwijs aan het begin van de negentiende eeuw. Bilderdijk bespot het ‘rochlend keelgegrom’ en ‘snorkend neusgebrom’ van het Frans. Elke Nederlandse dichter moet zich gelukkig prijzen met zijn moedertaal. ‘De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone Moedersprake hem aanbiedt; het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen...’
In de twintigste eeuw wordt het Duits de katalysator. Mijlpaal is het artikel ‘Het paard van Troje’ van de journalist C.K. Elout, dat in december 1930 in het Algemeen Handelsblad verscheen: ‘Door verschillende invalspoorten - de wetenschap, het leger (...), de muziek, de techniek en vooral door handel en industrie - dringt de Duitsche vorm der Germaanse cultuur ons land, ons volk en daarmede ons eigen wezen binnen.’ Zijn vrees voor Duitse invloed staat in 1931 aan de wieg van het Genootschap Onze Taal.
En tegenwoordig zorgt het Engels voor het vijandbeeld. Elouts citaat geldt, met vervanging van Duits en Germaans door Engels en Angelsaksisch, volgens velen nog steeds. In zekere zin zou je de ‘anglomanie’ een zegen voor de voorvechters van het Nederlands kunnen noemen.