Vergeten woorden
Krielen, kriemelen en krieuwen
Hans Heestermans
Zo'n vijftig jaar geleden woonde ik in Bergen op Zoom. Onze favoriete jongenssport was het vangen van meikevers. We stopten die in een glazen weckpot en legden er wat blaadjes van de beukenhaag in, zodat de beestjes wat te eten hadden. Waarom wij dat deden? Ik heb geen flauw idee meer. Misschien om naar die diertjes te kijken en te zien hoe ze aten. Of om er zo nu en dan een uit te halen, een touwtje om zijn pootje te binden en het rond te laten vliegen. Of om hem, aan dat touwtje, over een glad oppervlak te laten lopen. Dat laatste was een onschuldig en tegelijkertijd wreed kinderspelletje, want de meikever kon zich maar moeizaam voortbewegen op die gladheid. Zijn pootjes schoven alle kanten op. ‘De meulenèèr kriffelt’, zeiden wij dan. Want een meikever is een ‘meulenèèr’ in het Bergs en die ongelukkige pootbewegingen werden met kriffelen aangeduid.
In geen enkel woordenboek vind ik dit werkwoord kriffelen. Wel een aantal woorden die erop lijken en er ongetwijfeld mee verwant zijn, en die verder nog dít gemeen hebben: ze zijn geruisloos uit onze taal verdwenen.
Het eerste is krielen. Vondel schrijft in zijn Aeneas-vertaling:
Wat aert Van visch en dieren in het vloeiend marmer krielen
Het ‘vloeiend marmer’ is natuurlijk zijn (niet fraaie, vind ik) dichterlijke metafoor voor het water. En dat ‘krielen’ verklaart bijna zichzelf: het is ‘zich wriemelend met kleine rukjes naar links en naar rechts door elkaar bewegen’, wat wij tegenwoordig ‘krioelen’ noemen (een werkwoord overigens dat etymologisch met krielen samenhangt).
Van die betekenis ‘krioelen’ gaat krielen over in die van ‘wemelen van’, ‘vol zijn van’. Net als krioelen zelf dus. Justus van Effen geeft een treffend voorbeeld van dit gebruik in het volgende citaat waarvan ik, als woordenboekenmaker, intens kan genieten.
Woordeboeken, die (...) den lezer de moeite schynen te spaaren, van de bronaders der weetenschap door eige vlyt na te vorschen, en aldus de gansche waereld van half geleerde babbelaars doen krielen.
De twee andere werkwoorden zijn kriemelen en krieuwelen. Allebei hebben ze ook de betekenis ‘krioelen’. Gezelle dicht bijvoorbeeld:
Een man aen hem gelijk,
die kriemelende benden
Van het waterminnend ras
in Petrus' netten bond.
En A. Alewijn schrijft in Jan Los, of den Bedroogen Oostindies-vaêr uit 1721, enigszins schalks:
'k Liet pas myn hand opryzen,
Of 't wyf dat krieuweld' als een pier
(Vrij vertaald: ik had mijn hand nog niet opgeheven of die vrouw lag te kronkelen als een worm.)
Het aardige is dat beide werkwoorden ook nog eenzelfde betekenis-ontwikkeling hebben doorgemaakt, namelijk die van ‘jeuk veroorzaken, jeuken, kriebelen’. In de onderstaande aanhaling van Bredero wordt de kriebel toevallig verbonden met de liefde.
Sy brant (...) van Min, (...)
Sy voelt dat
Levend' vuyr vast krieuw'len
in haer borst
En Stijn Streuvels heeft het over een ‘kriemelend gevoel van wellust’.
Kriemelen, krieuwelen en krielen zijn uit de algemene taal verdwenen en wemelen met dezelfde betekenis is blijven bestaan. En niemand weet waarom of waardoor.