Peter, ki scho, qui ca
Op het eerste gezicht leek de ‘sprakeloze’ toestand van wolfskinderen een bewijs voor de stelling dat mensen niet in staat zijn om vanuit het niets een taal te ontwikkelen. Maar ook in de achttiende eeuw zag men in dat deze gevolgtrekking te eenvoudig was. Terecht voerde men aan dat het ontbreken van taalvermogen te wijten was aan de afzondering van de wolfskinderen. Als men meerdere kinderen bij elkaar zou laten opgroeien zonder enig taalaanbod, dan zouden ze onderling zeker een eigen taal ontwikkelen. Ook hedendaagse taalkundigen twijfelen niet aan dit basale menselijke vermogen om in onderling contact een nieuwe taal te vormen.
Maar hoe verging het de ‘sprakeloze’ wolfskinderen als zij na hun afzondering enige tijd in een talige, menselijke omgeving hadden verkeerd? Konden zij de schade inhalen en vlekkeloos leren spreken? Veel taalkundigen nemen aan dat er een kritische periode bestaat voor de verwerving van de moedertaal (de eerste taal). Na die periode, die verondersteld wordt zo rond de puberteit te eindigen, zou een kind nooit meer perfect een moedertaal kunnen leren.
Over de wolfskinderen uit het verleden hebben we slechts schaarse gegevens. Wilde Peter, die aan het hof van George I in Londen was terechtgekomen, zou slechts de woorden Peter, ki scho (‘King George’) en qui ca (‘Queen Caroline’) geleerd hebben. Victor van Aveyron kon na jarenlange training, tot grote teleurstelling van Itard, slechts lait en O Dieu uitbrengen. Wel zou hij gereageerd hebben op geschreven tekst waarin werd gevraagd eenvoudige taken uit te voeren, zoals het oppakken van een sleutel.
De taalontwikkeling van de hierboven genoemde Genie, om wie in de jaren zeventig de linguïsten zich verdrongen, ging een stuk verder. Zij was in staat om haar woordenschat aanzienlijk uit te breiden. Toch kon ook zij nooit normale zinnen construeren. Of dit een bewijs vormt voor de kritische periode of dat het een gevolg is van onjuiste begeleiding, is nog altijd onderwerp van discussie.