Ingrediënten
Maar wat is nu de gangbare benaming voor dit onder dichters zo populaire ding? Een sneeuwhuis of -huisje kent Van Dale niet. Wel een sneeuwhut, maar dat is een hut van sneeuw, een iglo. Een sneeuwstolp kent het woordenboek ook niet. Wel een sneeuwbol, en dat is wat we zoeken - maar toch geeft Van Dale de voorkeur aan een andere benaming. Bij sneeuwbol wordt verwezen naar schudbol. Een schudbol is een ‘stilleventje met (dwarrelende) sneeuwvlokjes in een glazen bol’. Niet te verwarren met een schuddebol, want dat is weer iemand, inzonderheid een bejaarde, die voortdurend met zijn hoofd schudt. Intussen lees ik in NRC Handelsblad wel gewoon over een tentoonstelling van schuddebollen en schuddebolletjes, en daar zijn dan geen knikkebollende grijsaards te zien, maar de kleine glazen bollen die wij van Van Dale ‘schudbollen’ moeten noemen. Remco de Swart, verzamelaar van zulke glazen stolpjes, noemt op zijn schudbollenhomepage (http://home.planet.nl/~rrswart/home.html) ook namen als sneeuwbal, schudbal en waterbal (maar weer niet schudbol en sneeuwbol). Hij meldt dat zijn Duitse en Engelse collega-verzamelaars spreken van Schneekugel, snowglobes, snow domes en snowstorms. Zelf heeft hij het liever over sneeuwstormen, als hij over zijn collectie (in totaal nu al 350 stuks) spreekt.
We bevinden ons hier in de taalkundig bezien toch wat merkwaardige situatie dat we allemaal weten wat we bedoelen en het ding in kwestie ook voor ons zien, maar er geen naam voor hebben - of liever: verschillende namen, die verschillende aspecten benoemen. Schudden, sneeuw en bol lijken de belangrijkste betekeniselementen te zijn, met als verbijzonderingen ook wel storm, winter, stolp, bergen, wintersport, dorp, glas, huisje en Lourdes, dennenboom, kerk, nacht en Kerstmis. Dat is zo ongeveer de verzameling semantische ingrediënten waarmee men het ding kan beschrijven. Zeg ‘sneeuwnachthuisje’ of ‘winterstormstolp’ of ‘bergdorpdennenbosglas’ en iedereen weet dat je het ding bedoelt dat door Van Dale ‘schudbol’ wordt genoemd.
In het begin van zijn gedicht ‘Een omhelzing zonder arm’ beschrijft Willem Jan Otten een man die laat op de avond zijn kamer in komt. Op het kussen van zijn bed ziet hij vlokken neerdalen, sneeuwvlokken, of zoals de dichter hem laat denken: ‘de vlokken van een sneeuw’, naar J.H. Leopold, die ooit beschreef hoe een kind voor het eerst versgevallen sneeuw zag en die bevreemding ving in het lidwoord een in ‘een sneeuw’. Hier heerst eenzelfde sfeer van maagde-