De inhoud van een Indo-Europees etymologisch woordenboek
Alexander Lubotsky, sinds 1980 verbonden aan de afdeling Indo-Europees van de Leidse opleiding Vergelijkende Taalwetenschappen, is gek op talen. Geboren in Rusland, waar hij algemene taalwetenschap studeerde, kwam hij in 1976 met zijn ouders naar Nederland. Hij wierp zich op het Sanskriet en stapte vervolgens over op het Indo-Europees. Tot die taalfamilie behoren het Nederlands en het Engels, maar ook talen als het Armeens, het Keltisch, het Hettitisch en het Sanskriet. Alle zijn ze terug te voeren op het proto-Indo-Europees zoals dat in het vierde millennium voor Christus in de steppen van Zuid-Rusland werd gesproken.
De woorden die uit die prototaal stammen, wil Lubotsky in een Indo-Europees etymologisch woordenboek bijeenbrengen. In tegenstelling tot een Nederlands etymologisch woordenboek biedt de Indo-Europese variant complete informatie over het verspreidingsgebied van een woord. Ieder lemma geeft de betekenis, de woorden op grond waarvan de reconstructie tot stand kwam, grammaticale eigenschappen, de oudste tekst waarin het woord is aangetroffen en bibliografische gegevens. Niet alleen interessant voor taalwetenschappers, maar ook voor bijvoorbeeld archeologen.
Om deze protowoorden te vinden, speurt Lubotsky samen met zijn medewerkers naar woorden die er in de verschillende talen min of meer hetzelfde uitzien. In totaal gaat het nieuwe woordenboek enkele duizenden lemma's bevatten. Nog geen kwart daarvan betreft woorden die daadwerkelijk van proto-Indo-Europese origine zijn. Lubotsky: ‘Neem het Nederlandse baard. In het Latijn is dat barba, in het Oudkerkslavisch brada en in het Litouws barzda, terwijl het in de andere taalgroepen niet voorkomt. Dat woord nemen we op, maar waarschijnlijk is het niet proto-Indo-Europees. Het had geen a, en ook het beperkte verspreidingsgebied van het woord maakt de zaak verdacht. Het kan zijn dat de Indo-Europeanen, toen ze zich in de desbetreffende streken vestigden, sommige woorden uit de lokale taal overgenomen hebben.’
Dat zulke substraatwoorden in het Indo-Europees etymologisch woordenboek in de meerderheid zijn, vindt Lubotsky geen bezwaar. ‘Van de talen die in Europa te vinden waren vóór de Indo-Europeanen er binnentrokken, is bitter weinig bekend. Alleen van het Baskisch weten we zeker dat het al aanwezig was. Wat we verder aan kennis over die talen hebben, danken we aan ontleningen in Indo-Europese talen. In de betekenissen van zulke substraatwoorden schuilt waardevolle informatie. Dat de Germanen een woord als adel ontleenden aan de lokale taal, betekent dat in het gebied waar ze zich vestigden al sociale structuren aanwezig waren, die waarschijnlijk van een hoger plan waren dan hetgeen ze zelf in huis hadden.’
Het Leidse project ligt goed op stoom. Lubotsky: ‘In eerste instantie werken we horizontaal: per taalgebied komt er een etymologische database. Die zetten we op internet in de hoop op commentaar. Als alle witte vlekken zijn ingevuld, volgt de laatste stap: het ineenschuiven van het verzamelde materiaal tot een elektronisch Indo-Europees etymologisch woordenboek dat permanent kan worden aangepast.’