| |
| |
| |
| |
Taalmythe: ‘De omroep bederft de taal’ [1]
D. Thoenes - Dwingeloo
Herbert Blankesteijn en Marc van Oostendorp gaan in Onze Taal van december 1999, in de serie ‘Taalmythen’, in op de stelling ‘De omroep bederft de taal’. Het is mijns inziens duidelijk dat Blankesteijn helemaal gelijk heeft en Van Oostendorp helemaal ongelijk. De invloed van de media, vooral van de televisie, is enorm en wordt waarschijnlijk nog sterk onderschat, ook door Blankesteijn. Wanneer wij praten, beïnvloeden wij anderen; wanneer anderen praten, beïnvloeden zij ons. Gewone mensen praten elke dag tegen hoogstens enkele tientallen mensen; als we een voordracht houden misschien tegen enkele honderden. Maar een tv-personage praat tegen miljoenen. Zijn invloed is dus algauw enkele tienduizenden malen groter dan die van ‘gewone’ pratende mensen. Allerlei nieuwe ideeën, maar ook zinswendingen, taalvormen, woorden en wijzen van uitspraak - niet alleen van ‘mediamensen’, maar ook van politici, komieken, artiesten, enzovoort - kunnen zo binnen enkele dagen vrijwel de gehele Nederlandse bevolking bereiken.
De vraag blijft wat de luisterende mensen daarmee doen. Het is gemakkelijk vast te stellen dat wij in het algemeen erg ontvankelijk zijn voor invloeden van de media, want wij willen er zo graag ‘bij horen’ en voor ‘modern’ aangezien worden. En daarom kunnen we met zekerheid vaststellen dat bijna alle nieuwe woorden en uitdrukkingen die in gebruik zijn, het eerst via de televisie verspreid zijn.
| |
Taalmythe: ‘De omroep bederft de taal’ [2]
Rick Krips - tekstschrijver, Zwolle
De ivoren toren die wetenschapsjournalist Herbert Blankesteijn in Onze Taal van december heeft beklommen naar aanleiding van de stelling ‘De omroep bederft de taal’, is van een duizelingwekkende hoogte. Vanaf die hoogte veegt hij de vloer aan met de omroep, waarvan de invloed bij zou dragen aan het bederf van de Nederlandse taal. Niet alleen draagt Blankesteijn een aantal in mijn ogen ridicule voorbeelden aan - die mij daarom niet tot discussie over zijn standpunt kunnen verleiden - maar hij gebruikt grote woorden als ‘fouten’, ‘clichés’, ‘gehaspel’, ‘taalverweking’, ‘wezenloos nabauwen’, ‘voorgefabriceerde tekstflarden’ en ‘normale spraak’. Pardon, wat is ‘normale spraak’? Blankesteijn betrekt een haast onneembare stelling: die van juist taalgebruik en de puurheid van de taal.
Taal is een dynamisch proces dat zich in de hoofden van mensen afspeelt en voortdurend tot nieuwe vondsten leidt. Als ik op zo'n vondst stuit, dan laat ik die even door mijn mond rollen, proef ervan, en beslis dan of ik hem tot mijn vocabulaire toelaat. Soms niet, maar meestal wel. De afweging is of de nieuwe zegswijze iets toevoegt, of zelfs een eerdere zegswijze inhaalt en onbruikbaar maakt. Voortdurend verschijnen en verdwijnen er woorden en zegswijzen in de taal.
Dit brengt me op waar ik eigenlijk op doel: mensen laten zich, zeker in dit mediarijke tijdsgewricht, in hun taalgebruik beïnvloeden. Ergens duikt een uitdrukking op, bestaande woorden veranderen van betekenis of krijgen er een betekenis bij, en in een mum van tijd maken zij deel uit van onze taal. Wat is daar ‘fout’ aan?
De Nederlandse taal verandert, en dat is iets anders dan ‘bederf’.
| |
Taalmythe: ‘De omroep bederft de taal’ [3]
Peter Nieuwenhuijsen - taalkundige, Leeuwarden
Marc van Oostendorp stelt in zijn artikel ‘De taal overleeft de omroep’ in het decembernummer van Onze Taal dat ‘mensen hun taal alleen aanpassen aan media waartegen ze iets kunnen terugzeggen’, daarbij verwijzend naar Labov. Ik wil dat wat nuanceren door op twee voorbeelden in te gaan.
Al vijf jaar is de plaatsnaam Srebrenica vaak te horen. De juiste uitspraak is [Srébrenítsa], dus met de klemtoon op de eerste lettergreep, een nevenaccent op de derde, en de c uitgesproken als [ts]. Nederlandse nieuwslezers doen dat laatste goed, maar het eerste niet: ze zeggen [Srebrénitsa]. Nederlandse militairen die ter plaatse waren toen over de stad gesproken begon te worden, doen het weer anders; ze zeggen [Srebreníka]. Het is opvallend dat veruit de meeste Nederlanders het net zo doen als de nieuwslezers. Dit pleit voor de hypothese dat de meest gebruikte uitspraak verbreid is door nieuwslezers: de militairen ter plaatse misten immers dit voorbeeld.
Het tweede voorbeeld betreft ook een plaatsnaam: Leeuwarden. Nieuwslezers leggen terecht altijd de klemtoon op de eerste lettergreep, en Pia Dijkstra spreekt de naam zelfs correct met een bilabiale w uit. Ondanks dit goede voorbeeld is in Nederland, vooral ten zuiden van de grote rivieren, de uitspraak met de klemtoon op -war- onuitroeibaar.
Dit laatste voorbeeld bevestigt de hypothese van Marc van Oostendorp: als een taalelement eenmaal vaste grond onder de voeten heeft, kunnen niet-interactieve media zoals het NOS-Journaal er niet tegenop. Mijn hypothese is echter dat zij wel invloed hebben bij de introductie van nieuwe taalelementen.
| |
Taalmythe: ‘De omroep bederft de taal’ [4]
A. Blaak - Barendrecht
Herbert Blankesteijn betoogt in het decembernummer van Onze Taal dat de omroep de taal bederft. Hij wijst onder meer op het grote aantal clichés dat via radio en tv tot het spraakgebruik is doorgedron- | |
| |
gen. Daarmee beweert hij dus dat clichés bijdragen aan taalverloedering.
Ik denk daar heel anders over. Wanneer een kennis mij op een fout wijst, zeg ik: ‘Foutje, bedankt’, en niet: ‘Ik dank u wel dat u mij op deze vergissing gewezen hebt en mij voor een afgang behoed hebt.’ Spreekwoorden en clichés gebruik ik om snel duidelijk te maken wat ik bedoel.
Taal is voor mij net als geld een gebruiksartikel. Met geld wissel ik eigendomsverhoudingen uit en met taal ideeën. Naar mijn mening zou er daarom niet meer geschreven moeten worden over taalverloedering, maar over taalgebruik.
| |
‘Wat nu?’, zei Pichegru [1]
Maarten Hell - Amsterdam
Hoewel ik niet geheel zeker van mijn zaak ben, denk ik dat de uitdrukking ‘“Wat nu?”, zei Pichegru’ (waarover Martin Gommer en Robert Geertsma schrijven in Onze Taal van december) te maken heeft met de invasie van de Noordelijke Nederlanden in de winter 1794-1795. Generaal Pichegru verwachtte toen een snelle veldtocht, een soort ‘Blitzkrieg’, maar ondervond veel weerstand van de Engelse troepen onder leiding van de hertog van York. Terwijl deze zich terugtrok achter de Maas en zich verschanste in 's-Hertogenbosch, groeven de Nederlandse troepen zich in rond Breda voor het Hollands Diep. Zo ontstond een verdedigingslinie die de Fransen moeilijk konden doorbreken. Bovendien kampten de mannen van Pichegru met een structureel tekort aan wapens en foerage. De generaal besloot daarop geen rechtstreekse aanval te doen op de Bommelerwaard. Toen in december 1794 de vorst inzette en de temperatuur zakte tot zeventien graden onder nul, konden de revolutielegers eenvoudig de Waal oversteken. Deze oversteek bleek het keerpunt van de oorlog te zijn.
De uitdrukking ‘“Wat nu?”, zei Pichegru’ heeft volgens mij dus te maken met de beslissing die de generaal moest nemen bij de verovering van de toenmalige Republiek: wat kon hij doen tegen de verschanste Engelse en Nederlandse legers en hoe kwam hij de rivieren over?
Misschien is de populariteit van de uitdrukking bij het protestantse volksdeel te verklaren uit het feit dat het met de komst van de Franse ‘bevrijders’ gedaan was met de gereformeerde ‘staatsgodsdienst’ en de positie van het traditioneel protestantse Huis van Oranje. In de jaren na de bevrijding van de Noordelijke Nederlanden kregen deze groepen weer de overhand en daardoor ontstond er natuurlijk een voedingsbodem voor denigrerende uitdrukkingen over de goddeloze revolutionairen.
| |
‘Wat nu?’, zei Pichegru [2]
B. Bolsius - Bathmen
In Onze Taal van december vragen Martin Gommer en Robert Geertsma zich af of Onze Taal-lezers meer weten over de uitdrukking ‘“Wat nu?”, zei Pichegru’. Ik ken de uitdrukking alleen met de toevoeging ‘“Kan niet verrotte”, zei Bernadotte’; de variant met in de tweede regel jus of kippenjus als rijmwoord was mij geheel onbekend.
De Franse veldheer Jean Baptiste Bernadotte, maarschalk van Napoleon, liet Napoleon in de steek en werd na de nodige tegenwerking (‘Kan niet verrotte’) in 1818 als Karel XIV koning van Zweden en Noorwegen.
Merkwaardig is dat Pichegru en Bernadotte allebei hun oorspronkelijke beginselen ontrouw werden en er zelfs tegen ten strijde trokken.
| |
Stoofsteeg
M.A. Korbijn - Oude Tonge
De door Riemer Reinsma omschreven herkomst van de naam Stoofsteeg (‘badhuis’) in het decembernummer van Onze Taal zal wel juist zijn, maar deze straatnaam komt met een andere betekenis ook in verschillende dorpen op Goeree-Overflakkee voor. De naam Stoofstraat, Stoofplein, Stoofdijk verwijst hier naar een voorheen bestaande ‘meestoof’: een gebouw waar indertijd de meekrapwortels werden gedroogd en verder verwerkt. Het waren solide gebouwen, met buitenmuren van minstens een halve meter dik; ik heb er hier in de omgeving nog een gesloopt zien worden.
De term stoof zal in dit geval wel duiden op de verwarming van de te drogen producten. Overigens werden dergelijke stoven ook gebouwd (of na het verdwijnen van de meekrapteelt gebruikt) voor het drogen van cichorei.
| |
Mooie woorden
Johan Rosseel - Brugge
In het decembernummer van Onze Taal (‘Het taaljaar 1999. Meningen van taalgebruikers’) merkt Frans Debrabandere op dat er geen mooie of lelijke woorden bestaan: ‘De functie van een woord is betekenis, geen schoonheid.’ Ik ben het daarmee grondig oneens. Zo kun je ook beweren dat er geen mooie of lelijke stoelen bestaan, want ‘stoelen dienen op om te zitten, niet om mooi te zijn’. Gebruiken dichters als Gezelle geen wondermooie woorden (averulle, gerrebekken, lichtdrukmaal, verwigheid, enzovoort)? Onlangs sprak ik een Zuid-Afrikaanse lerares van wie ik onder meer de volgende woorden leerde: hijsbak ‘lift’, moltrein ‘metro’, branderplank ‘surfplank’, melkschommel ‘milkshake’. Ik vond en vind het fantastisch mooie woorden, en niet alleen omdat ze bijna kinderlijk puristisch zijn. Ik denk dat alleen een droogstoppel ze als neutraal (dus niet mooi of lelijk) zal bestempelen.
Als uitsmijter (mooi woord!) nog enkele, naar mijn smaak lelijke ‘Nederlandse’ woorden: zwager, updaten, condoleren, fêteren - toevallig of niet allemaal van vreemde herkomst.
| |
Ja als smeermiddel van de taal
Bauk Zondag - Nieuwegein
Ton van der Wouden heeft het in zijn artikel ‘Smeermiddelen van de taal. Partikels in het Nederlands’ (Onze Taal november) over ‘het gebruik van ja dat je in Noordoost-Nederland vindt (“Dat is ja een probleem”)’. Het gaat dus om ja dat zoveel betekent als ‘toch’, ‘immers’. Een prachtig voorbeeld daarvan ving ik jaren geleden op in Groningen. Een jonge vrouw deed tegenover haar vriendin verslag van een meningsverschil met haar vriend, en besloot haar verslag fel met het uiteindelijke antwoord aan de vriend: ‘Ik zeg ja néé ja.’
|
|