Vergeten woorden
Ploert
Hans Heestermans
Wij kennen ploert nog alleen maar in de betekenis ‘schoft’, een betekenis die volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal zeer jong is. Ze komt voor het eerst voor in De boeken der kleine zielen van Louis Couperus (1901): ‘Je wilt dien ploert toch geen proces aandoen wegens laster?’
Vóór 1900 had ploert nog zes andere betekenissen, allemaal met een negatieve gevoelswaarde.
Zy (...) is nou in een goddeloos huis, daar zy (...) als een openbare Ligtekooi met allerlei Ploerten en Komedianten zich ophoudt. (E. Wolff en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, 1786)
Ploert (hier net als Komediant en Ligtekooi met een hoofdletter geschreven, in tegenstelling tot het andere zelfstandig naamwoord huis) is hier gebruikt in de zin van ‘losbol’, ‘lichtzinnig, niet-serieus levend mens’. Later ontwikkelde ploert zich tot ‘ruwe, onbeschaafde kerel’, en vervolgens tot ‘burgerlijk, bekrompen persoon, zonder ontwikkeling of geest’.
Dit burgerlijke aspect leidt in de studententaal uit de negentiende eeuw tot drie, nu volstrekt vergeten, gebruiksmogelijkheden: ‘iemand die niet studeert of gestudeerd heeft’, ‘hospes van een student’, en in Groningen: ‘politieagent’. Vooral in de werken van de student-schrijvers J. Kneppelhout en François Haverschmidt en in die van Jacob van Lennep speelt de ploert een grote rol.
Hoe subtiel zo'n betekenis kan zijn, blijkt uit de volgende passage uit Van Lenneps Klaasje Zevenster:
Alleen studenten, voor zoo ver ik weet, noemen spottenderwijze een burger een ploert, doch verstaan daar onder meer bijzonder die soort van kantoor- en winkelbedienden, welke enigszins deftig gekleed gaat, en de manieren van meer aanzienlijke heeren zoekt na te bootsen.
De minachting voor het niet-academische komt ook tot uiting in de samenstelling akteploert voor ‘iemand die een akte m.o. heeft en dus niet aan de universiteit is opgeleid’.