| |
| |
| |
‘Een nationaal museum der taalvormen’
De totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
Hans Heestermans
Aan de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, eind vorig jaar, ging bijna anderhalve eeuw van noeste arbeid vooraf. Hoe ontstond het idee voor zo'n enorm project, hoe ontwikkelde het zich en waarin resulteerde het precies? WNT-redacteur Hans Heestermans beschrijft de geschiedenis van het grootste woordenboek ter wereld.
Eind vorig jaar was dan eindelijk het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) voltooid: veertig banden (in totaal 45.000 bladzijden), waarin zo'n 400.000 woorden uit de periode 1500-1921 (en deels tot 1973) beschreven worden. De werkzaamheden aan dit Belgisch-Nederlandse mammoet-project hebben in totaal 147 jaar geduurd, en resulteerden in het grootste woordenboek ter wereld - ook wel ‘de moeder aller woordenboeken’ genoemd.
Op grond van al dit indrukwekkends zou je misschien kunnen denken dat het WNT een uitvloeisel is van een eeuwenoude traditie op het gebied van Nederlandse eentalige woordenboeken, maar dat is zeker niet zo. Tot aan de negentiende eeuw kende ons taalgebied alleen twee- of meertalige woordenboeken, bestemd voor het onderwijs en bedoeld voor het vertalen in of uit een andere taal. Voorbeelden daarvan zijn de woordenboeken van Halma en Marin, die vele drukken hebben beleefd.
| |
Pogingen
Aan een eentalig woordenboek, waarin de rijkdom van het Nederlands is vastgelegd, wordt pas gedacht in 1762. De Zeeuwse dichter-predikant Josua van Iperen, een man met een veelzijdige geleerdheid en een moeizame carrière, doet in dat jaar in de Tael- en dichtkundige bydragen een oproep aan de ‘liefhebbers en kenners van onze moedertaal’. Hij nodigt hen uit ‘tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’. Aan zijn uitnodiging is nauwelijks gehoor gegeven.
In 1766 wordt in Leiden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde opgericht. De Arnhemse predikant Ahasuërus van den Berg, in 1768 benoemd tot lid van de Maatschappij, pakt de ideeën van Van Iperen weer op en stelt het bestuur van de Maatschappij voor alle mogelijke inspanningen te doen om te komen tot een groot omschrijvend Nederlands woordenboek. Er worden ijverig plannen en ontwerpen gemaakt. Er worden woorden en citaten verzameld uit literaire werken, met als meesterstukken de verzameling van mr. A. Bogaers, een monnikenwerk dat in handschrift verscheen onder de titel Nederduitsch woordenboek, en de Taalkundige excerpten van W Bisschop. Er worden zelfs allerlei commissies benoemd, maar het enige, kwalitatief vrij geringe resultaat is het elfdelige woordenboek dat P. Weiland van 1799 tot 1811 samenstelt op basis van het materiaal van de Maatschappij.
In de Franse tijd is er dan nog de opdracht van koning Lodewijk Napoleon aan het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten tot de vervaardiging van een ‘Hollandsch woordenboek’. Maar ook deze poging lijdt schipbreuk. Meer dan wat lijsten met verouderde woorden blijft er niet van over.
| |
Congressen
In het begin van de negentiende eeuw keert het tij. Het is de tijd van de Romantiek en daarin leefde de opvatting dat de taal ‘de ziel der natie’ is. En om die ziel te leren kennen, diende de taal in al haar facetten te worden vastgelegd. Bovendien speelt de politiek een belangrijke rol. In de tijd van de Franse overheersing, en zeker na 1830, als België zich afscheidt van Nederland, komt het Nederlands in Vlaanderen zwaar onder druk te staan. België verfranst; publieke akten worden in het Frans opgesteld, Vlaamse dagbladen verschijnen met een Franse vertaling. Vlaamse schrijvers als Jan Frans Willems en August Snellaert nemen contact op met hun Nederlandse collega's om de strijd aan te binden tegen deze teloorgang. Dat resulteert uiteindelijk in de organisatie van de Taal- en Letterkundige Congressen, waarvan het eerste in 1849 in Gent plaatsvindt.
De taalgeleerde Gerth van Wijk uit Wijk bij Duurstede komt de eer toe op 28 augustus 1849, de derde zittingsdag van het Congres, als eerste te hebben gesproken over de noodzaak van een volledig ‘Nederduitsch taelkundig woordenboek’. Zijn denkbeelden zijn puur pragmatisch. Er is geen eenvormigheid tussen het Noord- en het Zuid-Nederlands. Om die te bereiken moet een geheel nieuwe spraakleer worden samengesteld en een woordenboek ‘als den standaerd en vertegenwoordiger onzer taelwetenschap’.
| |
| |
Zijn ideeën slaan aan. Ook nu weer worden er commissies samengesteld. En ongetwijfeld zouden ook nu weer alle mooie plannen een vroegtijdige dood zijn gestorven als niet in 1851 Matthias de Vries het heft in handen had genomen. Als secretaris van de commissie voor het woordenboek draagt hij op dat congres, in Brussel, zijn plan voor een volledig woordenboek van het Nederlands voor. Dit plan, dat later werd gepubliceerd onder de titel Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek, is grotendeels opgenomen in de inleiding op het WNT.
| |
Schatkamer
Welke taal wilde De Vries in zijn woordenboek opnemen? Zijn ideaal geeft hij in zijn Ontwerp als volgt weer:
Alle woorden en spreekwijzen, die men in Nederlandsche geschriften aantreft in een tijdvak van nu zeven eeuwen, vinden daar hunne plaats; niets wat in enig dorp of gehucht getuigenis geeft van den onuitputtelijken rijkdom onzer moedertaal, mag ongebruikt blijven; alles wat ooit of ergens Nederlandsch was, moet daar verzameld, gerangschikt en tot een volkomen geheel bearbeid worden. Kortom, het moet een schatkamer der taal, een ‘Nationaal Museum der taalvormen’ zijn.
De Vries zag echter heel goed in dat dit ideaal onbereikbaar was. Beperking was dus geboden. Hij stelde daarom voor niet zeven eeuwen Nederlands te verzamelen en te beschrijven, maar zich te beperken tot zijn eigentijdse negentiende-eeuwse Nederlands. Om te tonen dat die taal rijk en oud was, moesten de woorden worden gestaafd met bewijsplaatsen uit het werk van grote zeventiende-eeuwse schrijvers als Hooft, Vondel en Huygens. Het aanvangspunt voor het woordenboek stelde hij op 1637, het jaar waarin de Statenbijbel was verschenen. Deze bijbel wordt immers beschouwd als het begin van de uniformering van onze taal. Tot slot wenste De Vries geen verouderde woorden of betekenissen op te nemen en vreemde woorden alleen onder bepaalde voorwaarden (dat is er de oorzaak van dat in deel II van het WNT het woord alcohol ontbreekt; deze omissie is in het Supplement-deel hersteld).
Prof. dr. Matthias de Vries (1820-1892), grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (links), en dr. L.A. te Winkel (1809-1868), mederedacteur van het WNT.
De Vries wenste geen verouderde woorden of betekenissen op te nemen en vreemde woorden alleen onder bepaalde voorwaarden.
| |
Spelling
Vanaf 1851 gaat De Vries aan de slag met het woordenboek. Hij verzekert zich van de medewerking van L.A. te Winkel en de Leuvense hoogleraar David, die echter nooit daadwerkelijk aan de redactionele werkzaamheden heeft bijgedragen. Twee enorme taken wachtten De Vries. Allereerst moest er een spelling voor het Woordenboek worden ontworpen, die de niet-toereikende spelling-Siegenbeek uit 1804 zou moeten vervangen. Die nieuwe spelling van De Vries en Te Winkel berustte vooral op nieuwe taalkundigetymologische inzichten. De schrijfwijze groote met twee o's en mensch met -sch, tegenover loven met één o en dansen met een s, is terug te voeren op de vorm van die woorden in de oudere taalfasen. Overigens, tot aan zijn voltooiing in 1998 is in het WNT (met enige aanpassingen) nog steeds gespeld volgens die spelling van De Vries en Te Winkel.
De tweede grote taak bestond uit het verzamelen van de bouwstoffen, het woordmateriaal waarop het woordenboek zich moest baseren. De Vries dacht genoeg te hebben aan ongeveer 800 vooral literaire werken van oude en nieuwe schrijvers (het huidige bestand omvat ongeveer 10.000 bronnen!). Deze werken werden geëxcerpeerd, dat wil zeggen: de woorden die erin voorkomen, werden genoteerd mét bronvermelding. Vervolgens werd dat woord in de context op een fiche vermeld, zodanig dat de betekenis en de gebruiksmogelijkheden van dat woord door de redacteur uit het citaat zijn op te maken. In kranten en tijdschriften verscheen een oproep om bijdragen aan het woordenboek op te sturen. In de beginjaren van het WNT zijn deze bijdragen nog talrijk, later zijn ze tot een minimum gereduceerd.
| |
Veranderingen
In 1864 verschijnt dan de eerste aflevering van het WNT, A - Aanhaling, en in 1882 het eerste deel, A - Ajuin. De langzame voortgang leidde tot spot. Zo schreef Johannes van Vloten, een verklaard hater van Matthias de Vries, het volgende schimpdicht:
O, luid weerklinkt de lofbazuin!
Het Woordenboek kwam tot ajuin
In dertig jaren al; dat heet
zijn tijd voorzeker welbesteed!
't Duurt nu geen dertig jaar gewis,
Eer 't tot azijn genaderd is...
Geleidelijk aan verandert de opzet van het WNT. De grens in het verleden wordt eerst teruggebracht tot 1580, later tot 1500. Hiermee wordt de aansluiting tot stand gebracht met het Middelnederlandsch woordenboek. De grens in het heden verschuift echter steeds met de voortgang van de tijd. In 1970 werd de taal van 1500 tot 1970 beschreven, in 1973 van 1500 tot 1973. In dat jaar maakte redacteur dr. C. Kruyskamp een einde aan dit almaar uitdijend heelal en stelde hij
| |
| |
de grens post quem non vast op 1921, het jaar waarin het Leerboek der mechanische technologie van Van Royen en De Vooys verscheen: een boek met de beschrijving van vele technische vindingen en ontwikkelingen die een plaats in het WNT verdienden.
Ook de inhoudelijke kant wordt gewijzigd. Het opnamebeleid schuift steeds meer op naar het beginideaal van De Vries. Verouderde woorden en betekenissen en vreemde woorden worden niet meer geweerd, maar juist gekoesterd. Dialectwoorden worden opgenomen en zo wordt het WNT steeds meer het museum waarin de taalrijkdom van het Nederlands van 1500 tot en met 1921 in al zijn volheid is vastgelegd. Dat daartoe een zeer forse uitbreiding van het bronnenbestand (van 800 naar 10.000, zoals al vermeld) nodig was, mag duidelijk zijn.
Een deel van deze bronnen is niet in het bezit van het WNT zelf, maar is als bruikleen afgestaan door de Leidse Universiteitsbibliotheek, waarmee altijd zeer intensief is samengewerkt. Veel van die bronnen stammen uit de grote collectie boeken en handschriften van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die in de collectie van de Leidse UB is opgenomen.
| |
Onmisbaar
Het WNT is, behalve in de eerst gepubliceerde delen, de uitvoerigst denkbare beschrijving van onze taal. Alle geledingen van het Nederlands tot en met 1921 zijn erin gedocumenteerd. Gewone woorden als trekken (85 kolommen), verouderde woorden als tuigen ‘voor geld aanschaffen’, vaktaalwoorden als tult ‘benaming voor een bep. hoeveelheid hout, gebezigd als eenheid voor de vrachtberekening bij het houtvervoer’, dialectwoorden als tuk ‘trek, lust, begeerte’ hebben hun plaats erin gekregen, vergezeld van miljoenen bewijsplaatsen en omringd door honderdduizenden zegswijzen, spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegden. Geen wonder dat het een ‘bron van inspiratie’ is voor andere woordenboeken. Voor iedereen die de taal bestudeert, is het WNT onmisbaar gereed schap. Voor iedereen die zich bezighoudt met het oudere Nederlands (taal- en letterkundigen, juristen, historici, archivarissen) is het het instrument bij uitstek.
Maar het WNT kan ook op een heel andere manier gebruikt worden: door de vele citaten uit geschriften van zeer uiteenlopend allooi is het een genoegen er gewoon in te lézen.
Een deel van de gegevens in dit stuk en de twee fotoportretten zijn ontleend aan dr. Gert Karsten, 100 jaar Nederlandse philologie. M. de Vries en zijn school Leiden, 1949.
|
|