Uit de jaargangen
TAALCRITIEK - ‘Ik heb’, schrijft een lid, ‘eens aanmerking gemaakt op de taal van een vriend, die zich had aangewend te spreken van hij hep (heb’), iets dat ik erg onbeschaafd vind; maar toen kreeg ik den wind van voren. Het was dwaasheid, meende mijn vriend, daar aanmerking op te maken; geen mensch zei hij heeft en het zou niet zoo lang meer duren of deze verouderde vorm zou ook uit de schrijftaal verdwijnen. - Wat zegt U daar nu wel van?
Wij vinden het, zooal geen ‘dwaasheid’, dan toch weinig aanbevelenswaardig, aanmerking te maken op iemands gesproken taal; wij zouden het ons lid stellig niet in dank afnemen als hij zulke critiek tot ons richtte. Waar zou het heen gaan, als wij elkaar op zulk een manier het leven zuur gingen maken!
Met de schrijf taal is het wat anders; daarbij zijn wij aan veel strengere regels gebonden dan bij de gesproken (praat-) taal. En een schrijver, die ons hij hep zou willen voorzetten als aanbevelenswaardig Nederlandsch, of aan een vreemdeling dezen vorm als ‘Nederlandsch’ zou willen leeren, zouden wij niet gaarne als mentor aanvaarden.
En wat die voorspelling betreft, dat een ‘verouderde’ vorm als ‘hij heeft’ wel spoedig ook uit de schrijftaal zal verdwijnen, - die late ons lid maar voor wat zij waard is. Het heet dat, in tegenstelling met talen, die de persoonsbetrekking bij werkwoorden slechts door vervoeging kunnen uitdrukken (Latijn: amo, amas, amat), een taal, die dit doet door het persoonlijk voornaamwoord, aan deze flexievormen geen behoefte heeft, - en wij dus zonder bezwaar kunnen gaan spreken van: ik heb, jij heb, hij heb.
Onze Taal, maart 1938