● Vlindernetje
Het had allemaal iets te maken met de vraag of affixen en uitgangen van zichzelf betekenis hebben of alleen in combinatie met het woord waaraan ze vastgeplakt zijn. En meer in het algemeen: met de kwestie of syntaxis nu iets autonooms is (onafhankelijk van betekenis) of niet. Dat was een belangrijke vraag, maar het antwoord ontging ons, om de eenvoudige reden dat het voorbeeld zoveel interessanter was dan de theorie die ermee bewezen moest worden. Het zal niet de bedoeling van het college zijn geweest, maar in de hoofden van de toehoorders voltrok zich intussen menig semantisch proces: de onweerstaanbare neiging om betekenis aan onzin toe te kennen bijvoorbeeld, en de onwillekeurige behoefte om de niet bestaande vek van een duidelijk profiel te voorzien. Dat de vek een klein beestje was stond al wel meteen vast, en dat hij iets grappigs en sympathieks had ook, al maakte hij dan wel met zijn geblak de mukken het leven zuur. Hoeveel vekken pasten er in een schoenendoos? Dat wist je bij een onbestaand dier nooit, maar toch zeker niet meer dan drie. En dat ze zich het best met een vlindernetje lieten vangen: het stond nergens, maar dat wist iedereen.
De vrolijke stemming in het collegezaaltje moet iets met herkenning te maken hebben gehad, de herkenning van het plezier en de verwondering die ieder kind bij het leren van taal overvalt: nieuwe woorden horen, in zinnen met nog meer vreemde woorden, betekenissen vermoeden, onbekende klanken proeven, met als bijbehorende sensatie dat er nog niets vastligt en alles nog mogelijk is. Een zeldzaam gevoel van taalvrijheid, in ons geval gewaarborgd door de zekerheid dat het hier om onzin, wetenschappelijk verantwoorde onzin ging.
Jaren later kwam ik de vek weer tegen, in een gedicht van Hans Faverey, in zijn bundel Zijden kettingen (1983):
van wie ik houd. Er zijn er
die thans dood zijn. Met sommigen
ben ik gebrouilleerd; anderen
verdwenen uit zicht. Door mij
wordt nu herhaald wat nog opbloeit
nadat het onder ons heeft ge-
dezelfde vek blaft in groene
woedend. Noch binnen, noch
De vek moet een dichter als Hans Faverey hebben aangesproken. Een woord dat niet bestaat, maar als theoretisch artefact toch weer wel. Een woord dat al lang (sinds 1935, toen Anton Reichling het verzon) in taalkundige handboeken figureert, maar niettemin in geen enkel woordenboek te vinden is. Een onzinwoord, maar met mogelijke betekenissen, en bovendien met een zweem van vrijheid en zuiverheid omgeven. Het sloot helemaal aan bij zijn eigen wonderlijke opvattingen over poëzie, die ik nu maar even samenvat als het verlangen naar het zogenaamde zuivere, autonome, niet rechtstreeks naar de bestaande werkelijkheid verwijzende gedicht. ‘Met zinnen heb ik te maken, die zijn voor mij het belangrijkste. De inhoud van die zinnen kan me niet zoveel schelen’, vertelde hij eens, in een van de weinige interviews die hij gaf. ‘Als ik (...) op een gegeven moment de zin “de hond steekt de straat over” niet kan gebruiken, dan mag er voor mijn part ook staan “op de bomen zit mos”.’