Geschiedenis op straat
Beyerd
Riemer Reinsma
Nee nee, met een carillon in een klokkentoren heeft deze straatnaam niets van doen. Beyerd is de naam van een beroemd cultureel centrum in Breda, maar ook de naam van een straat - eveneens in Breda, en in wat uitgebreidere vorm ook in Cuyk (Korte en Lange Beijerd) en Beusichem (Beijerdstraat). Zoals men ziet, wordt het woord soms met punten gespeld, soms niet, maar dat maakt geen wezenlijk verschil.
Geen carillon dus, maar wat dan wel? Een beierd (tegenwoordig meestal baaierd geheten) was oorspronkelijk een charitatieve instelling: een asiel. Berooide reizigers, pelgrims, landlopers en bedelaars mochten er een tijdje bivakkeren voordat ze weer op pad gingen. De baaierd was een onderdeel van het gasthuis. Breda was hierin overigens niet uniek: ook andere Nederlandse steden hadden vaak een baaierd.
Over de oorsprong van het woord baaierd bestaan twee theorieën. De ene houdt het erop dat baaierd een afleiding is van het Middelnederlandse werkwoord bayeren (koesteren), dat op zijn beurt ontleend is aan het Frans; het Oudfranse werkwoord bailler betekende ‘beschermen, opvangen, verzorgen’. Een andere theorie lijkt echter meer voor de hand te liggen. Deze legt verband met het Oudfranse woord bayart (asiel) - maar wat daarvan de oorsprong is, is onzeker.
De behoeftige bezoekers kregen kost en inwoning. A. Querido vertelt in het boek Godshuizen en gasthuizen (1967) dat de zwervers zich in de baaierd 's avonds helemaal moesten uitkleden en hun kleren moesten afgeven. Die kregen ze de volgende ochtend pas terug nadat de inventaris was gecontroleerd en gebleken was dat er niets ontbrak. In de baaierd van Leiden ontvingen de gasten 's avonds een boterham en een kom melk, en de volgende ochtend idem dito. Erg lang werden de behoeftige bezoekers niet getolereerd. Men mocht hooguit een paar dagen blijven logeren. Het lankmoedigst waren de beheerders van de Amsterdamse baaierd (waar overigens geen straat naar vernoemd is). Ook Vondel was van de Amsterdamse voorschriften goed op de hoogte. In zijn lofdicht op het nieuwgebouwde stadhuis schreef hij:
De Bajert herberght trou,
verlege wandelgasten (= voetreizi-
gers die in een onaangenaam
Die, naeckt en geldeloos, vermagert
Het Gasthuys in Breda, 1743
Foto: Gemeentearchief Breda
Minder geduld met de reizigers had men in Arnhem, waar de straatnaam Beijerplaats - zonder d - nog aan een dergelijk logement herinnert. Een reglement voor het Sint-Catharine Gasthuis, uit 1590, stelde twee nachten als maximum. En in de Leidse baaierd mocht zelfs maar één nacht gelogeerd worden. Bedelaars moesten zich hier inschrijven bij de ‘passantmeester’, een diaken die voor de baaierdgasten (eufemistisch ook wel ‘passanten’ genoemd) zorgde. Nadat zij hun ‘naam en toenaam’ hadden opgegeven kregen ze een loodje als bewijs van inschrijving.
Reizigers die met behulp van een ‘behoorlyke Attestatie’ konden aantonen dat ze lid van de Gereformeerde Kerk waren, hadden in Amsterdam een streepje voor. Zij kregen van de passantmeester een bedrag van maximaal zes gulden mee. Voorwaarde was wel dat ze vanaf dat moment minstens een jaar wegbleven.
De gasten in de baaierds droegen vaak ongedierte met zich mee. Het Amsterdamse stadsbestuur schreef daarom voor dat zij die schurft hadden ‘ofte andere heymelicke gebreken’, dit meldden aan een van de beheerders van de baaierd (de ‘vader’ of de ‘moeder’).
Lekkere jongens zullen ze lang niet altijd geweest zijn, de baaierdklantjes. Bij Bredero komen we de weinig vleiende benaming baaierdboef tegen, in een opsomming van allerhande twijfelachtige figuren: ‘Bedelaers, landt-loopers, bayert-boeven, trogghel-sacken (= bedelaars), Huyckevaken (=oplichters)’. Maar dat is verleden tijd, en de Bredase Beyerd heeft nu een heel andere clientèle.