Woordenboek van de poëzie
Sassafras
Guus Middag
In de 1000 sonnetten van Jan Kal las ik in het 226ste sonnet, geschreven in 1971, deze regels:
Twee voetbalploegen werden opgesteld
om fit te worden op het groene gras;
de dichter zegt dan: groen als sassafras
(markies De Canteclaer van Barneveldt).
Van sassafras had ik nog nooit gehoord, maar het was een woord dat mij meteen beviel. Er zat een inwendig rijm in, wat aan een woord al gauw iets grappigs en schommelends geeft (vergelijk hassiebassie, geharrewar). Hethad iets exotisch (sarsaparilla, alfalfa), maar er klonken ook inheemse woorden in door (stadse fratsen). Het zag eruit als een klanknabootsend woord, maar er dienden zich ook wel betekenisassociaties aan (‘sappig’, ‘fris’, ‘in zijn sas’). Het klonk lekker Amsterdamsig, met Bargoense ondertonen (sassen, sassepril). En op een bepaalde, taalkundig niet helemaal te bewijzen manier leek er door de klankovereenkomsten ook weleen etymologisch verband te bestaan tussen gras, groen en sassafras: alsof gras door inkorting uit groen als sassafras was ontstaan. Het woord booddus wel wat fantasiemogelijkheden, maar verder leek sassafras mij toch vooral een nonsenswoord, van dezelfde categorie als bijvoorbeeld sapperdeflap en hupseflups.
Zulke onzinwoorden komen bovendien wel meer voor in het oeuvre van de dichter waaruit hier blijkbaar geciteerd werd: de aristocratische markies met haanvoorkomen, bekend uit de Bommelverhalen van Marten Toonder, voluit Querulijn Xaverius Markies de Canteclaer van Barneveldt geheten. Men hoeft niet langte lezen in diens Verzamelde poëmen (1997) om zinnen tegen te komen als ‘Nu gaar ik kwas / en werp een stras; / nu is de moen gevangen’ of ‘'t Was grol en gloei en slomig broei / in lure, slore stirren’ of ‘Drabbend drijlt de vale struwel / in de gorsting van de kruwel.’ De nieuwvorming, in het bijzonder de nieuwvorming met archaïsche bijklank, is een van de opvallende stijlkenmerken van zijn werk.