Battus
Rekenkundige ontleding
Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden.
Zo zei ik op de eerste dag van het derde trimester in het college ‘Limone’ (Linguistique Moderne Néerlandaise) tegen mijn derdejaars Nederlands: ‘Er bestaat een taalkundige ontleding en een rekenkundige ontleding. Bij de taalkundige ontleding geeft men namen aan woordsoorten en zinsdelen. In de zin Methusalem stierf heet Methusalem een eigennaam en ook “het onderwerp” van de zin, terwijl stierf een verleden tijd heet van een sterk, onovergankelijk werkwoord en ook “het gezegde” van de zin. Al die termen moeten uitgelegd en gedefinieerd worden en daar hou je een klas wel een jaar mee bezig.
Maar het kan ook anders. Je kunt ook aan woorden en woordgroepen getalwaardes geven. Als twee woorden achter elkaar staan, dan vermenigvuldig je hun getalwaardes, zoals je twee getallen die achter elkaar staan met elkaar vermenigvuldigt. Neem bijvoorbeeld het zinnetje van twee woorden Methusalem stierf. Geef aan de eigennaam Methusalem de waarde 10 en geef aan de werkwoordsvorm stierf de waarde 100. Dan wordt de waarde van de zin 1000. Wij zullen alleen woordrijen waar als product 1000 uitkomt als zin erkennen. Dus is
Stierf Methusalem?
100 × 10 = 1000
wel een zin, maar
Methusalem stierf Methusalem
10 × 100 × 10
niet, want daar komt 10.000 uit.
Waarom 10, 100 en 1000? Dat zal zo blijken. Laten we eerst eens naar het zinsonderwerp kijken. Ik gebruikte als onderwerp één woord, een eigennaam, maar meestal bevat een onderwerp een paar woorden, met bijvoorbeeld een lidwoord. Zo kan het woordrijtje de jager als onderwerp optreden in de zin De jager stierf. Geef aan het lidwoord de de waarde 2 en aan het woord jager de waarde 5, dan krijgt de jager keurig de waarde 2 × 5 = 10 die ook het onderwerp Methusalem had.
Ook het gezegde kan interessanter zijn dan het woordje stierf. Als we een zwak werkwoord nemen, krijgen we een zin als De jager nader-de. In deze zin komt twee keer de voor. Dat woordje de betekent kennelijk “uit het verleden”. Immers: de man is een man die we al kennen vóór de zin werd uitgesproken, en nader-de is een actie uit de tijd vóór de zin werd uitgesproken. We hadden al afgesproken dat de de waarde 2 krijgt. Dan zal nader de waarde 50 moeten krijgen om het gezegde nader-de 100 te maken.
Waarom is het gezegde 10 keer zoveel waard als het onderwerp? Dat moet omdat in een gezegde een lijdend voorwerp kan zitten: De jager naderde de leeuw. Het gezegde in deze zin is naderde de leeuw. Hier is nader een overgankelijk werkwoord, en aan zulke woorden, zoals ook zwelg of droom, geven we de waarde 5. Leeuw krijgt, net als jager en tijger en nacht, de waarde 5. Reken nu uit dat De jager naderde de leeuw precies 1000 als uitkomst heeft. Het gezegde bevat het lijdend voorwerp de leeuw met waarde 10, dat ook een onderwerp had kunnen zijn, bijvoorbeeld in de zin:
De leeuw naderde de tijger.
2 × 5 × 5 × 2×2×5
Een zin kan nog verder versierd zijn. Er kan bijvoorbeeld een bepaling bij staan: De jager naderde de leeuw in de nacht. Die bepaling moet de waarde 1 krijgen, want elke hogere waarde geeft aan die zin een uitkomst groter dan de 1000 die het begin De jager naderde de leeuw had. Maar de nacht heeft al de waarde 2 × 5 = 10. Er zit niets anders op dan aan het woord in de waarde 1/10 te geven. Ook de voorzetsels op en over krijgen de waarde 1/10. Reken nu zelf de waarde uit van de volgende zinnen, waarbij het onovergankelijke droom de waarde 50 heeft: De leeuw sliep. De leeuw droom-de over de jager.
In een zin komen ook bijvoeglijke naamwoorden voor: bedlegerig, bedreigend, barmhartig, boosaardig. We geven ze allemaal de waarde 10. Maar aan de buigings-e geven we de waarde die op en in ook hadden, dus de waarde 1/10. Zo maken we de bijvoeglijke naamwoorden voor de zelfstandige naamwoorden onschadelijk. Reken de waarde uit van de zinnen: De bedlegerig-e leeuw droomde over de bedreigend-e jager. De jager snoof. De leeuw hóóórde de jager! De leeuw schrok. De leeuw sprong. De jager schrok. De jager stierf. De barmhartige leeuw droomde over de boosaardige jager.’
Ik geef nog even de rekenkundige waarde van Nederlandse woorden: woorden die met een klinker beginnen (op, in, e) hebben de waarde 1/10. Woorden die met een s beginnen (stierf, schrok, snoof) hebben de waarde 100. Alle andere woorden krijgen als waarde: het aantal letters dat ze bevatten. Als een zwak werkwoord onovergankelijk is (droom, nader), wordt zijn waarde tienmaal zo hoog. Bereken nu de zinnen van het slot van ons verhaaltje:
De bespikkelde tijger naderde. De tijger zwelgde de gesneuvelde jager. Daarna naderde de leeuw-in de leeuw. De leeuw sprong natuurlijk op de leeuw-in. De leeuw behoorlijk gelukzalig. Methusalem naderde. De tijger naderde Methusalem. De tijger sprong op Methusalem. Methusalem stierf.