woordenboek van de poëzie
Eivol
Guus Middag
Op de radio hoorde ik iemand zeggen: ‘Afghanistan ligt bomvol landmijnen.’ Het leek mij wel een aardige woordspeling, maar toen ik bomvol opzocht in het woordenboek, bleek er tot mijn verrassing etymologisch in ieder geval geen grond voor dit woordspel te zijn. Bomvol betekende niet ‘zo vol als een bom’, met als bijbehorende suggestie ‘op het punt staande te exploderen’, zoals ik altijd gedacht had, maar ‘tot aan het bomgat toe gevuld’, gezegd van vaten en fusten. Het bomgat is de opening waarin na het vullen de bom (een houten schijfvormige stop) gedreven wordt. Bomvol betekent dus wel ‘boordevol, barstensvol’, maar met bommen en granaten heeft het niets te maken, laat staan met landmijnen.
Van het verwante woord eivol leek mij de letterlijke betekenis te zijn: ‘helemaal vol met eieren’, gezegd van bijvoorbeeld een eiermand of -rek of -kist. Maar volgens de woordenboeken betekent eivol net iets anders: ‘zo vol als een ei’, oftewel ‘propvol, stampvol’. Blijkbaar gold het ei ooit als voorbeeld bij uitstek van iets heel erg gevulds. Ik denk dat de breekbaarheid van de dunne schaal daarbij een rol zal hebben gespeeld: iets is pas echt vol als het voortdurend door zijn omhulling heen dreigt te breken. Vergelijk ook barstensvol. En vergelijk het Engelse full (‘zat, bezopen’) en full as an egg (‘straalbezopen, ladderzat’): ook bij dronkenschap bestaat voortdurend het gevaar dat een zekere inhoud zich een weg naar buiten zoekt.
In een gedicht van Gerrit Kouwenaar, te vinden in zijn bundel De tijd staat open (1996), komt een ‘eivolle berg’ voor:
Vrienden, hoe wij die zomer daar zaten
op die eivolle berg tussen lege graven
hoe wij daar zaten bevroren in hitte
één blauwe seconde, ontvreemd voor een later
en hoe de cicaden de goden voorspraken
tienduizend vleugels alsof zij er waren
en hoe de dingen eenzelviger werden
goden en doden eischalen scherven
en hoe het nu herfst is en wij daar maar zitten
ook als wij elders in scherven liggen -
In een herfstig heden herinnert de dichter zich een warme zomerdag waarop hij met vrienden een uitstapje maakte naar een berg, zo te zien ergens in het Mediterranese. Wat zij zich van die dag vooral herinneren is één enkel moment, ‘één blauwe seconde’: een verwijzing naar de blauwe hemel, maar ook een variant op een blauwe maandag. En als een blauwe maandag al een omschrijving is voor ‘zeer kort’, dan moet een blauwe seconde wel helemaal kort geduurd hebben.
Maar hoe kort ook, dat ene moment vulde zich wel met een weidse ervaring waardoor het als het ware boven de tijd uit getild, aan de altijd maar doorgaande tijd ‘ontvreemd’ werd, en wel ‘voor een later’: bijvoorbeeld voor nu, nu het herfst is. De dichter en zijn vrienden mogen inmiddels in scherven liggen, in hun herinnering kunnen zij nog steeds ongebroken op die berg zitten. Het gaat hier om een moment waarop alle indrukken bij elkaar voor een soort mystieke sensatie zorgden, vol grote tegenstellingen: eeuwigheid en dood, bevriezing en hitte, nieuw leven en verval, eischalen en scherven, eivolte en leegheid - om er maar enkele te noemen. Zo'n sensatie valt moeilijk verder te omschrijven, maar zoveel laat zich wel vaststellen: het ging om een wonderlijke ervaring, met zowel trekken van religieuze uittreding (alsof de goden er waren) als van aardse ingekeerdheid (alsof alles weer zichzelf, ‘eenzelviger’ werd). Het was om zo te zeggen een bomvol moment, zich afspelend op een ‘eivolle’ berg - en het is niet eens zo gek om daarbij te denken aan een berg die al dan niet letterlijk op het punt van uitbarsten staat.
In werkelijkheid bevond de dichter zich niet op een vulkaan, maar op een berg bij ‘de Oppidum d'Ensérune nabij Béziers in Zuid-Frankrijk’, samen met zijn vrienden Bertje en Kees Nieuwenhuijzen, zoals de aantekeningen achter in de bundel melden. Men zou de VVV aldaar kunnen bellen voor nadere informatie, maar de dichter heeft zich zelf ook al eens in een interview uitgelaten over de omstandigheden ter plekke: ‘Het is een nederzetting van zo'n beschaving of drie, vier, vanaf de Iberiërs tot de Grieken, de Etrusken en de Romeinen. Ze hebben het uitgegraven. In de oudste graven, die van de Etrusken, die van een eeuwtje of zes, zeven voor Christus zijn, hebben ze eieren gevonden. Kennelijk werden die meegegeven als een soort grafgave. Maar tegelijkertijd zijn eieren ook een vruchtbaarheidssymbool. Dat is dus die eivolle berg (...)’
Met deze uitleg krijgen niet alleen de eieren en de eischalen, maar ook de lege graven, de goden, de doden en de scherven uit het gedicht meer achtergrond. In het woordenboek van de poëzie kan nu achter het lemma eivol genoteerd worden: ‘veel eieren bevattende, gezegd van bijvoorbeeld bergen, in het bijzonder die bij de Oppidum d'Ensérune nabij Béziers in Zuid-Frankrijk’. Maar als tweede betekenis zal daaraan toch ook de gebruikelijke omschrijving moeten worden toegevoegd. De eivolle Enséruunse berg is 1) vol van eieren, zoals we nu weten, maar ook 2) zo vol als een ei met allerlei andere voorwerpen: ‘eivol aan beschaving en lief en leed, aan schedels, aan potten met as van mensen’, aldus Kouwenaar in hetzelfde interview.