Hij is groter dan mij?
F. Jansen
Petra Hendriks promoveerde begin 1995 in Groningen op Comparatives and Categorial Grammar. In dit proefschrift gaat zij na hoe vergelijkingszinnen het best in een zogeheten categoriale grammatica beschreven kunnen worden.
Wat zo'n categoriale grammatica is, en in hoeverre de beschrijving deugdelijk is, kan ik niet beoordelen. Mijn belangstelling werd gewekt door de berichtgeving over het proefschrift in De Telegraaf en Het Nieuwsblad van het Noorden. Beide kranten presenteerden als een van de onderzoeksresultaten dat
goed Nederlands zou zijn. En dat is tegen het zere been van hen die de schoolgrammatica aanhangen. Die zegt immers dat het moet zijn:
want je kunt het zinnetje aanvullen tot
2a | Piet is groter dan ik ben. |
Met mij lukt dat van geen kanten:
1a | *Piet is groter dan mij is. |
In het bericht in De Telegraaf overheerst een toon van verbazing. In het Nieuwsblad is het bericht aanleiding voor briesend commentaar van de dichter-leraar Driek van Wissen: ‘Ik vind het verschrikkelijk fout. Het is onzin, taalvervuiling.’ Van Wissen laat ook zien waarom. De volgende twee zinnen hebben een verschillende betekenis:
3 | Hij heeft een ander geslagen dan mij. |
4 | Hij heeft een ander geslagen dan ik. |
Van Wissen heeft nog een argument. Volgens Van Dale is dan in de vergelijkende constructie een voegwoord, en niet een voorzetsel.
Als deze ‘discussie’ iets illustreert, is het wel dit: er gaapt een brede kloof tussen taalonderzoekers en de rest van Nederland, inclusief de leraren Nederlands.
Eerst iets over de argumenten van Van Wissen. Zijn zinnenpaar bewijst dat mij een andere betekenis heeft dan ik, verder niets. De sprekers die na dan alleen mij kunnen zeggen, moeten op een andere manier duidelijkheid verschaffen of ze 3 of 4 bedoelen. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat ze dat moeite kost, want dat lukt u en mij uitstekend met
5 | Hij heeft een ander geslagen dan Piet. |
Van Wissens tweede argument berust op het gezag van Van Dale. Daar is een onderzoeker niet van onder de indruk. Die begint liever aan de andere kant van het probleem: welke zinsvormen kunnen we in het Nederlands maken? Welke niet? En wat zegt dat over de woordsoort van de gebruikte woorden?
Zo is Hendriks ook te werk gegaan. Zij neemt het uitgangspunt van de redenering in de schoolgrammatica onder de loep: is het wel zo vanzelfsprekend dat groter dan ik afgeleid moet worden van het zinnetje groter dan ik ben?
Haar antwoord luidt ‘nee’. Bij nader inzien blijken er veel vergelijkende constructies met dan te bestaan die helemaal niet aan te vullen zijn tot een zinnetje met een werkwoord. Een paar van haar voorbeelden:
6 | Marie rende harder dan het wereldrecord (*rende). |
7 | Niemand is sterker dan zichzelf (*is). |
8 | Hij werd niet ouder dan 24 (*dan hij 24 werd). |
Op dat punt aangekomen, redeneert de onderzoeker zo: als niet alle groepen met dan X van een zinnetje dan X werkwoord afgeleid kunnen worden, dan is dan X een constructie op zichzelf, een constructie die apart staat van de constructies met een werkwoord erin. Er is dus geen reden om aan te nemen dat 2a iets met 2 te maken heeft. De woordsoort van dan is dan ook geen probleem meer. Als dan een zinnetje (met een werkwoord erin) inleidt, is het een (onderschikkend) voegwoord; als dan voor een zelfstandig-naamwoordgroep staat, is het een voorzetsel.
Met andere woorden: Hendriks bewijst alleen dat er geen dwingende redenen zijn om alleen groter dan ik tot de grammatica van het Nederlands toe te laten.