| |
| |
| |
| |
■ Nieuwe spelling, foute beweringen
Johan Van Hoorde - projectleider Spelling, Nederlandse Taalunie
In het novembernummer van Onze Taal verscheen in de rubriek ‘Tamtam’ onder het kopje ‘Spelling maakt veel los’ een citaat uit een artikel van L. Koenen en R. Smits in NRC Handelsblad. Hierin beweren de auteurs dat de Taaladviescommissie van de Nederlandse Taalunie de regels inzake het gebruik van de tussenletters -e- en -en- van het ministerbesluit van 21 maart 1994 in hun eigen tegendeel hebben veranderd. Volgens Koenen en Smits had het door het genoemde ministerbesluit hoogtenvrees moeten worden, terwijl het door toedoen van de Taaladviescommissie nu hoogtevrees is geworden. Koenen en Smits verwonderen er zich verder over dat ‘de ministers desondanks moeiteloos hun handtekening onder deze niet door hen besloten of opgedragen regeling’ hebben gezet.
Dat is onjuist, zoals ik ook al in NRC Handelsblad heb uiteengezet. Het ministerbesluit gaat uit van de notie kortste vorm. Als de kortste vorm van het eerste woord al op -e eindigt, krijgt het woord in de samenstelling geen -n. Daarom was het ook toen al hoogtevrees, want hoogt bestaat niet. De notie kortste vorm bleek echter moeilijk toepasbaar en bleek bij een aantal woordcategorieën problemen op te leveren, onder andere voor woorden met dubbele vormen zoals weide-wei (de ministers wilden geen weidenvogel) en voor zelfstandige naamwoorden die afgeleid zijn van een bijvoeglijk naamwoord zoals zieke, blinde en dove (de minsters wilden geen ziekehuis of dove-instituut). Daarom is aan de Taaladviescommissie gevraagd een formulering voor te stellen met dezelfde uitkomst als de door de ministers aangenomen regel van de Spellingcommissie, maar zonder dat een beroep gedaan werd op het begrip kortste vorm. De moeiteloze handtekening van de ministers is dus helemaal niet verwonderlijk.
| |
■ Wie corrigeert de corrector?
Jan Mars - tekstschrijver/journalist, Wageningen
Het artikel van Guus Rombouts in het oktobernummer is mij, een lotgenoot, uit het hart gegrepen. Alles wat die zogenoemde eindredacteuren hem hebben aangedaan, is ook mij overkomen. En erger: een tijdschrift schrapte zelfs zonder boe of ba twee derde van mijn artikel. Of een weekblad dat ‘eindredactioneel’ de angel uit een betoog haalt, met bijna hoorbaar de adverteerders op de achtergrond - we hebben immers een vrije pers.
Mijn klacht is nog niet eens dat die eindredacteuren eindredactie plegen. Ik ben altijd bereid iets van andere mensen te leren, en ik sluit niet bij voorbaat uit dat een verandering een verbetering is. Wat mij vooral stoort, is de volstrekte afwezigheid van enig overleg. Ze doen maar wat, die eindredacteuren, en klachten daarover (altijd achteraf, als het kwaad al is gepubliceerd) worden aangehoord met het arrogante onbegrip van ‘waar hébt u het over?’
Elke gek denkt maar dat hij (m/v) eindredactie kan plegen en krijgt nog de gelegenheid het te doen ook.
| |
■ Wie corrigeert de schrijver?
Jan Mars - eindredacteur, Wageningen
Het artikel van Guus Rombouts in het oktobernummer gaat ten onrechte geheel voorbij aan de eindredactionele kant van het hedendaagse tekstschrijven. Want elke gek denkt tegenwoordig dat hij (m/v) teksten kan schrijven. Geflipte academici krijgen van het arbeidsbureau zelfs het advies om maar journalist te worden. De meest ambitieuzen onder hen, of misschien moet ik zeggen: de meest pretentieuzen, beginnen, nóg erger, een ‘tekstbureau’. En jawel: een niet te stelpen stroom van halfwas journalistieke teksten komt eindredacteuren irriteren.
Uit mijn eigen praktijk: tikfouten, alsof er geen spellingcorrectie bestaat; niet opgelet in de vijfde klas lagere school, en dus onmiddelijk, onherroepellijk en onverbiddellijk; ernstige problemen met werkwoorden, vooral in constructies als ik wordt, ik vindt en, vanzelfsprekend, wordt je; elke zin op een nieuwe regel; artikelen waarin volop geciteerd wordt, met een zo jolig gebruik van aanhalingstekens dat er geen touw aan vast te knopen is; nooit gemerkt dat interpunctie een functie heeft, en dus willekeurig zinnen en zinsdelen gescheiden door komma's, dubbele punten, gedachtenstreepjes en puntkomma's, met wartaal als gevolg; zinnen zonder persoonsvorm en zonder onderwerp, niet één keer maar zeer frequent; elke derde zin in de lijdende vorm; schoolkrantestijlbloempjes waar een volwassene spontaan maagkramp van krijgt; gezwam, gebabbel, stopwoordjes en modekreten (‘best wel’); en gaat u zo maar door.
Als eindredacteur zucht je dan diep, en knarsetandend en vloekend krik je dit soort bagger op tot iets leesbaars - je werkt tenslotte voor een serieus tijdschrift, de vorm mag de inhoud niet in de weg zitten, de drukker wacht niet, en, niet te vergeten, jíj staat in het colofon als eindredacteur. Dat opgekrikte stuk leg je vanzelfsprekend braaf voor aan de ‘journalist’ of het ‘tekstbureau’. Verbijsterend vaak is de reactie dan niet deemoed of dankbaarheid. Helemaal niet. Onbegrip (‘Ik zie niet goed wat je eraan gedaan hebt’) of zelfs ergernis is je deel, zuur commentaar met een ondertoon van ‘wat verbeeld jij je wel!’
De eindredacteur als de ‘ó zo nuttige krullenjongen van de artiest’, ik ben er faliekant vóór. Mits die zogenaamde artiesten dan óók vakwerk leveren. Mits ze de eindredacteur niet misbruiken als ghostwriter die hun brandhout tot leesbare tekst maakt en waar die ‘artiesten’ vervolgens dan mee pronken. Mits vanaf heden alleen bevoegde journalisten die kunnen schrijven, teksten leveren (de komma tussen journalisten en die
| |
| |
ontbreekt zeer opzettelijk). Onder die voorwaarden wil ík me dan verder wel ‘corrector’ noemen.
| |
■ En of maar aan het begin van een zin [1]
J.E.V. Maier - IJsselstein
Guus Rombouts veegt in zijn artikel ‘Wie corrigeert de corrector?’ in Onze Taal van oktober de vloer aan met correctoren. Hij gaat er prat op dat hij als enige Nederlander de woordjes en en maar nooit aan het begin van een zin gebruikt. Ze zouden de zin meestal verzwakken en ze heten niet voor niets voegwoorden. Dit is onzin. Neem nu het volgende geval.
Hij hield niet van haar, maar hij wilde een vrouw voor zichzelf. Om z'n eten te koken. En om mee te vrijen natuurlijk. En z'n sokken te wassen. Niets nieuws onder de zon.
Samenvoeging van de zinnen vanaf Om tot en met wassen, eventueel met een komma tussen de eerste en tweede zin, is een verslechtering. Het sarcasme vermindert en dat verzwakt het betoog.
Rombouts' badinerende betoog las niet lekker. Bijna had ik de rode pen gepakt! Toevoeging van enkele ‘ennen’ en ‘maar-en’ aan het begin van een zin zou een verbetering zijn geweest. Verder zijn de zinnen te lang en is er te weinig afwisseling in lengte. Rombouts' stijl is saai. Gelukkig kan hij mijn commentaar met een gerust hart negeren, want ik ben slechts zo'n secretaresse waar hij zo de schurft aan heeft.
| |
■ En of maar aan het begin van een zin [2]
P.M. Nieuwenhuijsen - Groningen
Guus Rombouts (Onze Taal, oktober) gebruikt aan het begin van zinnen geen woorden als en en maar. Waarom niet? Omdat het voegwoorden zijn, luidt zijn antwoord. Ik ben de vorige zin met een onderschikkend voegwoord begonnen. En ik heb daar geen spijt van.
De redenering van Rombouts vormt een mooi voorbeeld van de normatieve strekking van traditionele taalbeschouwing. We kunnen allemaal, met de heer Rombouts, waarnemen dat tal van zinnen beginnen met en, maar, omdat, enzovoort. Ook de heer Rombouts zelf zal tijdens discussies dikwijls al de m van maar op de lippen hebben, voordat hij het woord krijgt. Dit zijn de feiten. Een grammatica heeft die te verantwoorden. Het maakt mij op dit moment niet veel uit of dat gebeurt met gebruikmaking van het begrip voegwoord. Maar waar ik niet voor opensta, is dat een grammaticus eerst de categorie voegwoord uitvindt en dat er vervolgens iemand op grond van zo'n theoretisch begrip gaat proberen de feiten te veranderen, in dit geval door te stellen dat woorden die tot die categorie behoren niet aan het begin van zinnen thuishoren.
Ik mag niet verzwijgen dat Rombouts nog een reden geeft om zinnen niet met en en maar te beginnen: ‘...als startwoord voegen ze niets toe, doen ze eerder afbreuk aan de kracht van de zin’. Dit argument komt in een vreemd daglicht te staan als we zien dat Rombouts wel synoniemen van maar gebruikt: daarentegen, evenwel. Van mij mag iedereen de voorkeur geven aan De schrijver daarentegen is vogelvrij boven Maar de schrijver is vogelvrij. Maar dan niet vervolgens beweren dat maar niets toevoegt.
| |
■ Correctoren
M.C. Coops - Grouw
Ondanks het feit dat ik hoofdredacteur ben, ben ik het in grote lijnen eens met wat Guus Rombouts beweert in zijn artikel ‘Wie corrigeert de corrector?’, in het oktobernummer. Soms worden door correctoren wijzigingen uitgevoerd die een verslechtering tot gevolg hebben. Speciaal met betrekking tot de voegwoorden en en maar - ik zou er nog wel een aantal aan kunnen toevoegen - ga ik helemaal in zijn gedachtengang mee.
Een corrector dient zich naar mijn idee uitsluitend bezig te houden met échte fouten, zoals ik wordt, meerdere (dit is een germanisme; goed is bijvoorbeeld: meer, diverse, verscheidene), voor wat betreft (dit is een gallicisme; goed is bijvoorbeeld: wat betreft, voor, aangaande), er zijn een aantal (moet zijn er is een aantal), een hele mooie auto (goed is een heel mooie auto), en zo kunnen we er nog een boek mee volschrijven!
Zijn vergelijking van het corrigeren van tekst met het ‘verbeteren’ van een schilderij van Rembrandt gaat niet op. Voor teksten gelden er aanzienlijk strengere regels dan voor schilderijen, al worden de regels voor het taalgebruik helaas nog maar nauwelijks meer serieus genomen.
| |
■ Ministers-president
G.J.R. Förch - Abcoude
De Taaladviesdienst boog zich in het oktobernummer over de vraag wat het meervoud is van tolk-vertaler. Aan het slot van het antwoord wordt er gekozen voor een uniformiteitverhogende oplossing door het meervoud alleen in het uiterst rechtse woord te verwerken, dus tolk-vertalers. Dit pleidooi voor vereenvoudigende afspraken juich ik zonder meer toe. Op weg naar dit mooie eindpunt zag ik in het betoog echter iets wat naar mijn mening afbreuk doet aan de logica.
Tolk-vertaler blijkt een ‘copulatieve’ ofwel nevenschikkende samenstelling te zijn. Als andere nevenschikkende samenstelling werd onder andere minister-president genoemd. Maar is de minister-president niet de voorzittende minister? Is president dus niet een bepaling bij minister? Het gevolg zou zijn dat het logische meervoud niet is minister-presidenten en ook niet ministers-presidenten, maar ministers-president. Dat deze constructie door onder andere Van Dale niet (meer?) wordt ondersteund, kan misschien worden toegeschreven aan de dynamiek van de levende taal.
| |
■ Genootschap zonder ruggegraat?
Jac Aarts - redacteur, Maastricht
In het juli/augustusnummer van Onze Taal schreef de heer Van der Aa over de volgens hem ruggegraatloze houding van het Genootschap Onze Taal. Van lezer H.P. Sint kreeg hij in het oktobernummer enthousiaste bijval: deze zegde zelfs zijn abonnement op, omdat het genootschap niet stevig genoeg protesteert tegen de taalverloedering waarvan volgens hem sprake is.
Ik blijf abonnee, want zulke protesten helpen niet. Taalgebruikers zijn baas over hun eigen taal. De taal verandert, en wat eens fout was, kan later als algemeen taalgebruik in de woordenboeken terechtkomen. Ik ben het daarom eens met de koers die de redactie van Onze
| |
| |
Taal volgt, sterker nog: ik vind dat men nog niet ver genoeg gaat. Er is nog steeds sprake van schoolmeesterij. Te veel aandacht gaat uit naar foutief of dubbelzinnig taalgebruik (bijvoorbeeld de rubriek ‘Ruggespraak’ op de achterpagina). Ik vind dat jammer, want het versterkt de misverstanden die er over taalgebruik bestaan en, erger nog, het maakt mensen bang om te schrijven.
Ik vind dat de redactie voort moet gaan met de huidige koers op het gebied van taaladvisering, maar dat in artikelen fout taalgebruik minder onder de aandacht moet komen. Liever zou ik voorbeelden zien van goed taalgebruik! Genieten van een goede formulering is toch beter dan lachen om een slechte?
| |
■ Verstandelijk gehandicapt
J.A.A. ter Haar - beleidsmedewerker beeldvorming, Federatie van Ouderverenigingen, Utrecht
In het redactioneel naschrift bij de reactie van mevrouw A.J. de Boer-Dijkstra (Onze Taal september blz. 205) wijst u erop dat in geen van de grote woordenboeken de aanduiding verstandelijk gehandicapt is opgenomen. Dat is inderdaad opmerkelijk, omdat er in Nederland wel degelijk een aantal zaken rondom deze terminologie officieel is vastgelegd.
Zo heeft de Nationale Raad voor de Volksgezondheid in 1991 vastgesteld dat de term verstandelijk gehandicapte personen formeel moet worden gebruikt voor de stoornis zwakzinnigheid. Verstandelijk gehandicapt staat daarbij voor ‘een aangeboren of in de prille jeugd verkregen stoornis van de geestelijke functies en hun ontwikkelingsmogelijkheid, waarbij het verstandelijke tekort het meest opvallend is en de sociale aanpassing bemoeilijkt of onmogelijk is’.
Eerder, in 1990, was al door de toenmalige staatssecretaris van WVC, de heer Simons, gesteld dat in alle overheidsstukken gebruik gemaakt moet worden van de omschrijving verstandelijke handicaps. De argumenten voor vervanging van geestelijk gehandicapten door verstandelijk gehandicapten zijn vooral gelegen in de religieuze dimensie die soms met het woord geestelijk verbonden wordt.
Daarnaast is er ook door de landelijke organisaties binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap gezamenlijk getracht om duidelijk te maken dat er bij voorkeur over ‘mensen met een verstandelijke handicap’ gesproken zou moeten worden. De redenen voor deze voorkeursterminologie worden toegelicht in de door de Federatie van Ouderverenigingen uitgegeven brochure Wat een rotwoord is dat!
| |
Naschrift redactie
Wij ontvingen nog enkele andere reacties waaruit blijkt dat er tegenwoordig niet meer gesproken wordt van geestelijk gehandicapten, maar van verstandelijk gehandicapten. N.C. van Velzen uit Barneveld wijst erop dat deskundigen op het gebied van zwakzinnigenzorg al sinds 1980 het gebruik van de aanduiding verstandelijk gehandicapt propageren. Alle briefschrijvers vinden dat de samenstellers van woordenboeken niet langer aan deze wijziging voorbij mogen gaan.
| |
■ Skeptisch en septisch
Dr. C.D. Laros - Bilthoven
Hiermee reageer ik op het artikel ‘Uitheemse woorden in Nederlandse nond [4]’, in het oktobernummer van Onze Taal op blz. 248. De uitspraak van sceptisch als [septies] brengt bij mij vreemde associaties teweeg. Bij die uitspraak gaan mijn gedachten onwillekeurig uit naar de ernstige bloedvergiftiging die de geachte spreker onder de leden lijkt te hebben. Septisch, letterlijk ‘rotting veroorzakende’, is een toestand van algemene infectie waarbij bacteriën vanuit een besmettingshaard in de bloedbaan zijn gekomen.
Duitsers en Amerikanen hebben het uitspraakprobleem met sceptisch (uitspraak in het Nederlands [skepties] én [septies]) het best opgelost: zij schrijven respectievelijk skeptisch en skeptical, terwijl de Engelsen sceptical gebruiken.
Ik pleit voor de spelling skeptisch - in navolging van zijn Griekse oorsprong skeptikos - in plaats van sceptisch.
|
|