Etymofilie
Newfoundlander
Ewoud Sanders
Newfoundland is een provincie in het oosten van Canada die het gelijknamige eiland omvat, alsmede het schiereiland Labrador. Het is vele malen ‘ontdekt’: in 986 door de Noormannen, in 1404 door Normandische vissers, in 1497 door de voor Engeland varende Italiaan John Cabot (1450-1498) en in 1501 door de Portugees Gaspar Cortereal. De Italiaanse ontdekkingsreiziger Giovanni da Verrazano (±1485 - ±1528) zou het Terre Neuve of Terra Nova, ‘Nieuw (gevonden) Land’, hebben genoemd, wat door de Engelsen werd vertaald als Newfoundland.
De Britten koloniseerden Newfoundland als eersten. Aanvankelijk hadden zij hiermee slechte ervaringen. In 1536 stichtte de Engelse koopman Hoare er een kolonie. ‘Doch dit mislukte,’ aldus het woordenboek van Witsen Geysbeek in 1843, ‘want hij geraakte in zulk eenen hongersnood, dat vele zijner togtgenooten door hunne eigen makkers omgebragt en verteerd werden; zij, die het leven er van af bragten en in Engeland terug kwamen, waren zoo zeer veranderd, dat zij door hunne naaste betrekkingen niet herkend werden. William Butt, een ridder uit Norfolk, konde zijn zoon alleen herkennen en zich deswege overtuigen door eene wrat, die deze van zijn eerste jeugd af op een zeker gedeelte van zijn ligchaam had gehad.’
Newfoundland was zo geliefd omdat de zee er barstensvol kabeljauw zat. De vissers van Newfoundland maakten bij hun werk gebruik van grote, zwarte honden. Deze honden trokken sleden en karren en men zou ze zelfs hebben geleerd visnetten aan land te slepen. De dieren waren hartstochtelijke zwemmers en ze werden - en worden nog steeds - ingezet bij de redding van drenkelingen. Over de herkomst van deze honden wordt in de kinologische literatuur getwist. Volgens sommigen zou de hond oorspronkelijk afkomstig zijn uit Noorwegen. Anderen denken dat hij door Spaanse zeelieden werd meegenomen; zij veronderstellen verwantschap met de Pyreneese berghond. Weer anderen denken aan Franse of Engelse invloed.
Zeker is dat de hond zich in Newfoundland ontwikkelde tot een schrandere, rappe en taaie hond. Dit moest ook wel, want de vissers van Newfoundland waren ‘werkzaam, maar ruw en onwetend’, zoals het ergens heet, en zij behandelden hun honden zo slecht dat alleen de sterksten het overleefden. De slechte verzorging leidde tot het voor een hond niet gebruikelijke eten van vis: verse vis, gedroogde vis, zelfs voor zoute vis haalde de hond zijn neus niet op. Aan het begin van de 19de eeuw raakte de hond uit Newfoundland in Europa bekend. Bij ons sprak men aanvankelijk van Newfoundland-hond - (aangetroffen in 1834) of Newfoundlandsche hond. Maar al spoedig dook ook de verkorte vorm newfoundlander (1844) op. Piet Paaltjens vereeuwigde de hond in de eerste strofe van zijn Immortellen (1850-1852):
Zijn goudblonde lokken en knevel,
Zijn geestvolle neus en mond,
Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem
En zijn New-Foundlandsche hond,
Ook bij Couperus komt het dier voor. ‘En hij blikte’, schreef hij in 1889 in Eline Vere, ‘haar verwijtend toe met zijn soezige, domme blik, als van een goedige New-Foundlander.’