Woordenboek van de poëzie
Ossenboek
Guus Middag
Nergens wordt onze taal zo mooi gebruikt als in de taal van onze dichters. Maar ook nergens worden de regels van de taal zo vaak overtreden als in de poëzie. Rare constructies, verbasterde uitdrukkingen, ongrammaticaliteiten, registerwisselingen en mooie, vreemde, oude en zelfverzonnen woorden - ze komen in gedichten vaker voor dan in gewone taal. ‘Uw schedelveld is koeler maan’: dat klinkt mooi, maar wat betekent het precies?
Guus Middag is poëziecriticus van NRC Handelsblad en stuit bij het lezen geregeld op vreemde taalkundige kwesties. In zijn ‘Woordenboek van de poëzie’ doet hij verslag van zijn ervaringen met de woordkeus van de dichter. In de eerste aflevering: het ossenboek.
Raadpleeg bij het lezen van gedichten altijd een woordenboek, ook als het niet nodig lijkt te zijn. Neem nu dit korte gedicht van Chr. J. van Geel, geschreven omstreeks 1970:
Op het ossenboek
om aan het spit te denken.
Vreemd gedicht. Of, als het die naam niet mag hebben: vreemde notitie, vreemd aforisme. Er is iets raars in de combinatie van de woorden ruimte en os - alsof de os geen lichaam heeft, maar een huis is of een ander pand waarin ruimten aan te wijzen zijn. Ook de toon is wat merkwaardig: stellig, afstandelijk en analytisch, als van een wetenschapper of van een makelaar. En dan is er nog de verrassende veronderstelling dat de os zou kunnen denken. Een os is een op jonge leeftijd gecastreerde stier die wordt vetgemest om daarna als trekdier dienst te kunnen doen. Hij geldt niet bepaald als de filosoof onder de huis- en trekdieren. Als hij al ergens om bekend staat, dan is het om zijn domheid (‘zo dom als een os’) en zijn diepe nachtrust (‘slapen als een os’).
Toch is hij blijkbaar wel in staat zich aan gepeins over te geven, zo meldt de dichter - en niet zomaar gepeins, maar gepeins over het spit, dat voor de os zoiets is als de worstmolen voor het varken, de grill voor het haantje en het graf voor de mens (dan wel de oven of het hellevuur). Als dit gedicht al een bewering wil doen, dan lijkt het mij deze: ook in het domste en sloomste dier is het besef van dood aanwezig. Het is een verontrustende mededeling, die zich hier onder een rustige formulering verbergt.
Over de titel heb ik nooit goed nagedacht. ‘Op’ las ik als ‘op het onderwerp van’, zoals dichters ook wel eens verzen schrijven ‘Op de godsdienst’, ‘Op de vriendschap’ of ‘Op het hengelen’. En ossenboek zelf leek mij een aardig woord van eigen vinding: benaming voor het vermoedelijk niet al te dikke boek waarin de os zijn gedachten over het spit kan noteren. Maar een paar jaar geleden, bij het bladeren in het woordenboek op zoek naar iets anders, viel mijn oog toevallig op het lemma ossenboek. Dat woord bleek dus ook buiten dit gedicht te bestaan. Het komt alleen voor in de uitdrukking op het ossenboek komen: gezegd van een meisje wanneer zij boven de leeftijd is gekomen om te trouwen, of van een vrouw wanneer ze kinderloos blijft. De precieze herkomst wordt in het WNT niet vermeld, maar die laat zich gemakkelijk raden. Een os hoeft niet zo nodig. En ook al zou hij willen, dan nog zou hij niet voor nageslacht kunnen zorgen. Het stamboek van de os zal altijd leeg blijven.
De titel geeft als het ware de verklaring vooraf voor de ietwat merkwaardige inhoud van het gedicht. Met ‘op het ossenboek’ is het voor de goede verstaander al gezegd: waar de os ook aan denken mag, in ieder geval niet aan seks. En wie niet aan seks hoeft te denken, heeft opeens erg veel ‘ruimte’ in zijn hoofd om aan andere dingen te denken: aan de zin van het leven bijvoorbeeld, aan de toekomst, aan de dood en aan wat er in het geval van de os vermoedelijk op volgt - het spit.