Vraag & antwoord
Taaladviesdienst
● Aansluit(ings)kosten
? In ons bedrijf hebben we vaak te maken met samenstellingen als aansluit(ings)kosten, aansluit(ings)punt, afsluit(ings)klep. Omdat we geregeld twijfelen tussen aansluit- en aansluitings- in deze woorden, sloegen we Van Dale (12de druk) er maar eens op na. Die geeft in het ene geval aansluitings-, in het andere aansluit-, en in weer andere gevallen beide varianten (bijvoorbeeld: aansluitingspunt/aansluitpunt). De achterliggende gedachte van dit ‘systeem’ ontgaat ons echter. Kunt u ons het verschil uitleggen?
! Er bestaan vele manieren waarop we in het Nederlands samenstellingen kunnen maken. Een daarvan is samenvoeging van twee zelfstandige naamwoorden (zoals in aansluiting+punt). Een andere manier is het koppelen van een werkwoordstam aan een zelfstandig naamwoord (zoals in aansluit+punt). Met de keuze voor de ene of de andere manier hangt een - soms zeer klein - betekenisverschil samen.
Aansluiting is een zelfstandig naamwoord dat met behulp van het achtervoegsel -ing is afgeleid van het werkwoord aansluiten. Het verwijst wat minder nadrukkelijk naar de handeling van het aansluiten dan de werkwoordstam aansluit. Een aansluiting is eerder het concrete ‘ding’ dat het gevolg is van het aansluiten. Dit verschil komt het best tot uitdrukking als we de betekenis van de twee typen samenstellingen omschrijven:
A Met een werkwoordstam: |
aansluitpunt |
= ‘een punt om iets op aan te sluiten’ |
afsluitklep |
= ‘een klep om iets mee af te sluiten’ |
aansluitleiding |
= ‘een leiding om iets mee aan te sluiten’ |
|
B Met een zelfstandig naamwoord: |
aansluitingskosten |
= ‘de kosten van/voor een aansluiting’ |
aansluitingsvoorwaarden |
= ‘de voorwaarden voor een aansluiting’ |
afsluitingsdatum |
= ‘de datum van afsluiting’ |
Bij de samenstellingen onder A staat de handeling die door de werkwoordstam wordt uitgedrukt wat meer op de voorgrond dan bij de samenstellingen onder B. En zo kunnen we onderscheid maken tussen aansluitingspunt (‘het concrete punt waar de aansluiting zich bevindt’) en aansluitpunt (‘een punt waar iets moet worden aangesloten’).
Maar een scherpe grens tussen beide categorieën is lang niet altijd eenvoudig te trekken. Dat bewijst Van Dale (12de druk) bijvoorbeeld als het de betekenis van aansluitstuk omschrijft met ‘aansluitingsstuk’. In dergelijke gevallen lijkt het voorkomen van de twee varianten in het woordenboek niet veel meer te zeggen dan dat beide begrippen gangbaar zijn in het Nederlands. Of de taalgebruiker zich in zijn keuze voor de ene of de andere vorm altijd bewust is van een betekenisverschil, betwijfelen we.
In andere gevallen voelen we blijkbaar wél moeiteloos aan welke vorm het meest geschikt is. Zo zullen we niet zo gauw spreken van een invullingsoefening (‘oefening om iets in te vullen’). De handeling van het invullen staat bij zo'n oefening zozeer op de voorgrond dat we zonder aarzeling kiezen voor invuloefening.