| |
| |
| |
De eieren van de ridder en de kunst van het onthouden
W.P. Gerritsen - hoogleraar middeleeuwse literatuur, Universiteit Utrecht
De middeleeuwer las om de tekst te onthouden. Met dat doel was hij voortdurend bezig passages te kauwen en te herkauwen. Zo vergaarde hij in de loop van zijn leven een indrukwekkende hoeveelheid verzen, die hij op elk moment uit zijn herinnering kon terughalen. Over de bijna vergeten geheugenkunst als oorsprong van onze leestekens.
Handschrift B.11.22 van het Trinity College te Cambridge is een Latijns gebedenboek, dat in de eerste decennia van de veertiende eeuw is vervaardigd, waarschijnlijk in Vlaanderen. De hier afgedrukte foto toont de ondermarge van de voorzijde van blad 73. De illustratie staat onder een deel van het derde vers van Psalm 7 (in de vertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde: ‘straks heeft, als een leeuw die zijn prooi grijpt, een [van mijn vervolgers] mij beet - want er daagde géén redding’). We zien een kakkend mannetje; een tweede (of hetzelfde) mannetje draagt een schaal of mand gevuld met ronde voorwerpen; in de rechtermarge staat een dame met een zelfde (of hetzelfde) mandje. Wat hier is voorgesteld, heeft, zo vermoedt men, betrekking op een variant van een toentertijd bekend ‘exempel’ over een ridder die beweerde dat hij eieren kon leggen. Zeer in het kort: een ridder stelde zijn vrouw op de proef door haar onder geheimhouding te verklappen dat hij twee eieren had gelegd; de vrouw kon dit niet voor zich houden en vertelde haar vriendin dat haar man drie eieren had gelegd; de vriendin vertelde het door en maakte er vier van, enzovoort, tot het de ridder zelf ter ore kwam en hij zijn vrouw ter verantwoording riep.
| |
● Niet esthetisch bedoeld
Wat doet een dergelijke frivole illustratie onder een psalmtekst, in een boek dat bestemd was voor gebed en meditatie? Het is waar: in de middeleeuwse cultuur lagen het heilige en het profane meestal veel dichter bijeen dan thans. Maar het kan toch bezwaarlijk de bedoeling zijn geweest dat de vrome lezer zich beurtelings zou laven aan de psalmtekst en zou verlustigen in de aanblik van een getekende grap? Gaat het dan misschien om een incidentele speelse inval waaraan de kunstenaar geen weerstand heeft kunnen bieden?
Nee, want in de marges van gebedenboeken van dit type wemelt het van dergelijke drôleries, vaak nog veel curieuzer, grappiger of pikanter dan deze. Bij het aanbrengen van dergelijke marginale illustraties hebben kunstzinnige motieven zeker een rol gespeeld, maar waarschijnlijk is hun functie toch niet in de eerste plaats esthetisch geweest, maar eerder mnemotechnisch, dat wil zeggen: gericht op een techniek voor het onthouden van de tekst.
Hs. Cambridge, Trinity College, B.11.22, F.73 (detail). Naar: Lilian M.C. Randall: Images in the Margins of Gothic Manuscripts (Berkeley/Los Angeles: University of California Press, 1966), nr. 530.
| |
● Stampen en opdreunen
In onze twintigste-eeuwse cultuur speelt het memoriseren van kennis nog slechts een minimale rol: vrijwel alles wat men weten moet, staat immers op schrift, in gedrukte vorm of op de harde schijf van een computer. Daarom achten wij het belangrijker dat onze kinderen op school de weg naar de benodigde informatie leren vinden dan dat zij een basisvoorraad kennis (eertijds ‘algemene ontwikkeling’ genoemd) in hun geheugen verzamelen. In de middeleeuwen was dit anders. Naar school gaan betekende dag aan dag teksten uit het hoofd leren. Het begon al bij de Latijnse grammatica. Voor dat vak moest de leerling het Doctrinale uit het hoofd leren, een gedicht van duizenden regels, waarin alle regels en uitzonderingen werden opgesomd. Aan het eind van zijn schooltijd had de middeleeuwse voorganger van een vwo-leerling niet alleen omvangrijke stukken uit de bijbel paraat, maar kon hij ook honderden Latijnse verzen opdreunen, zowel van de heidense als van de christelijke dichters, nog afgezien van lange lappen tekst over allerlei filosofische en religieuze onder- | |
| |
werpen. Volgens de middeleeuwse opvatting kon men een wetenschappelijk geschrift eerst dán geheel in zich opnemen als men het regel voor regel uit het hoofd had geleerd.
Wat middeleeuwse geleerden uit het hoofd konden citeren, is vaak verbluffend. Rond 1330 werd de franciscaanse wijsgeer Willem van Ockham door paus Johannes XXII naar een klooster in München verbannen, waar hij nauwelijks boeken tot zijn beschikking had. Maar monddood gemaakt bleek hij allerminst te zijn: uitsluitend op basis van de kennis die hij in zijn geheugen had opgeslagen, schreef hij een omvangrijk polemisch werk, vol parafrases en citaten uit tientallen bronnen. Maar ook op een veel lager intellectueel niveau was het memoriseren van teksten een alledaags verschijnsel. Elke monnik diende het gehele Latijnse psalter, dat in totaal zo'n vijfduizend verzen telt, uit het hoofd te kennen.
| |
● Het beeld als kapstok
Hoe slaagde men erin zoveel uit het hoofd te leren? Er waren, grof gezegd, twee methoden in gebruik, met allerlei varianten. De eerste is de methode die tot op de huidige dag in koranscholen wordt toegepast, waarbij de leerling zich de te leren tekst eigen maakt door hem honderden malen te herhalen, veelal ondersteund door ritmische bewegingen. De tweede methode, de zogenoemde ars memoriae of geheugenkunst, berust op een techniek die al in de oudheid tot grote perfectie is gebracht, en die het mogelijk maakt om zich een tekst zó in te prenten dat men in staat is elk willekeurig onderdeel ervan in elke gewenste volgorde te reproduceren. Dit laatste, in de informatica ‘random retrieval’ genoemd, is bij de eerste methode niet mogelijk. De geheugenkunst bood de middeleeuwse geleerde aanzienlijke voordelen bij zijn dagelijkse omgang met omvangrijke tekstgehelen.
Kort gezegd berust de ars memoriae hierop, dat men een tekst in kleine brokjes verdeelde en elk daarvan in zijn verbeelding verbond met een fantasiebeeld, geplaatst in een van de vele compartimenten van een imaginaire, wel-geordende ruimtelijke structuur. Wie zich de tekst op deze wijze had ingeprent, behoefde de ruimtelijke structuur maar voor zijn geestesoog op te roepen en zich in zijn verbeelding naar het juiste compartiment en daarbinnen naar het juiste fantasiebeeld te begeven om het gewenste onderdeel van de tekst door het geheugen aangereikt te krijgen. De verbazende prestaties van moderne geheugenkunstenaars, die bijvoorbeeld lange reeksen getallen of woorden in elke gewenste volgorde foutloos kunnen reproduceren, berusten op hetzelfde principe.
| |
● Functionele grappen
Middeleeuwse tekst met ‘leestekens’ als geheugensteuntjes. (Utrecht, U.B., Inc. 353 (Jacobus de Voragine, Sermones de sanctis, Straatsburg, Joh. Grüninger, 14 juli 1484, F. 131R.)
Al in de oudheid had men ontdekt dat het geheugen buitengewone, extreme beelden met een sterke emotionele lading beter vasthoudt dan beelden uit de alledaagse vlakke werkelijkheid. Antieke, maar ook middeleeuwse traktaten over de ars memoriae bevelen dan ook aan om als fantasiebeelden bij voorkeur uitzonderlijke voorstellingen te kiezen, met sterke tegenstellingen tussen fraai en afschuwelijk, voornaam en belachelijk, ernst en scherts, waardigheid en wellust, vroomheid en obsceniteit. Griezelige monsters en monsterlijk vervormde mensen en dieren, in schrille kleuren, liefst vechtend of over elkaar buitelend, verwikkeld in gewelddadige activiteiten van allerlei soort - dat waren volgens de ars memoriae de beelden die zich het best in het geheugen vasthechten. Deze omschrijving is tot in detail eveneens van toepassing op de drôleries die men in de marges van vele middeleeuwse verluchte handschriften aantreft. De marginale grappen en grollen in deze boeken zijn niet louter als oogstrelende of prikkelende versiering van de pagina aangebracht. Zij waren vóór alles bedoeld als een middel dat de gebruiker van het boek moest helpen zich de bladzijde met de spirituele tekst in het geheugen te prenten.
| |
● Haakje in geheugen
Wat heeft dit alles met onze taal te maken? Het antwoord laat zich het best via een aantal tussenstappen benaderen. Francesco Petrarca, die andere grote veertiende-eeuwer, heeft een dialoog geschreven waarin hij zichzelf sprekend opvoert, in discussie met niemand minder dan de door hem hoog vereerde Augustinus. Zij spreken over het lezen. Augustinus drukt Petrarca op het hart om steeds als hij in een boek iets tegenkomt wat hem bijzonder aanspreekt, de be- | |
| |
trokken passage uit het hoofd te leren om er later bij voorkomende gelegenheden al mediterend op terug te kunnen vallen. ‘Als je passages tegenkomt die je daartoe geschikt lijken, zet daar dan vooral een merkteken bij. Dat dient als een haak in je geheugen, want anders zouden ze wegvliegen.’ Hier dient dus het aanbrengen van merktekens in een tekst als hulpmiddel bij het memoriseren ervan. Augustinus' recept lijkt nog steeds te werken. Denk aan de wijze waarop in onze eigen tijd door velen gestudeerd wordt: door passages op een fotokopie - of, nog erger, in het boek zelf - met een fluorescerende stift te bewerken.
Als een middeleeuwse lezer zich een tekst eigen wilde maken of, beter nog, deze in zich op wilde nemen, was zijn eerste handeling de tekst zorgvuldig te ‘distinguere’, dat wil zeggen: in te delen in kapittels en paragrafen. Vervolgens werd elke volzin door middel van punten of andere leestekens in kleine partjes (idealiter van rond zeven woorden) verdeeld. Deze indeling, ‘divisio’ genoemd, moest hem helpen de tekst volgens de regels van de ars memoriae in het geheugen te prenten, door elk onderdeel ervan associatief met een geheugenbeeld te verbinden. In veel gevallen zal deze tekstbewerking al in een eerder stadium hebben plaatsgevonden, bij de vervaardiging van het handschrift, zodat de tekst als het ware voorgeprogrammeerd was om uit het hoofd geleerd te worden. Hier ligt de oorsprong van een aanzienlijk deel van onze moderne conventies op het gebied van tekstpresentatie en interpunctie. Nog steeds plegen wij het begin van een hoofdstuk te markeren met een grotere, zwaarder uitgevoerde letter; nog steeds plegen wij een tekst structuur te geven door hem in te delen in paragrafen (die vooral niet te lang mogen zijn), en nog steeds gebruiken wij leestekens, die het tekstbegrip sturen door over de geschreven tekst een netwerk van ‘visuele grammatica’ te leggen.
| |
● Geestesoog is gebleven
De thans gebruikelijke leestekens en typografische conventies zijn voor een deel geëvolueerd uit middeleeuwse prototypen, die zelf vaak weer van antieke voorbeelden waren afgeleid. Maar hun functie is veranderd, doordat wij op een geheel andere wijze plegen te lezen dan onze verre voorouders. De moderne tekstpresentatie is vooral gericht op snelle kennisneming en verwerking van informatie; de middeleeuwse was, althans als het ging om teksten die bedoeld waren om geleerd en onthouden te worden, afgestemd op een langzaam, kauwend en herkauwend toeëigeningsproces.
Hoeveel er ook in onze omgang met teksten is veranderd, de werking van het menselijk geheugen is gelijk gebleven. Een middeleeuwer die zich via een getekende grap de pagina voor de geest wist te halen die hem spirituele steun te bieden had, maakte daarbij gebruik van het fenomeen dat een herinnering vaak met een plaatsbepaling in het geheugen wordt opgeslagen. Op vergelijkbare wijze werkt ons geheugen voor teksten: zelfs als wij ons de strekking van het gelezene maar gebrekkig herinneren, weten we meestal toch waar we de betrokken passage hebben gelezen: op een linker- dan wel op een rechterbladzijde, boven of onder aan de pagina. En kan niet iedere poëzieliefhebber zijn favoriete gedichten met typografie en al voor zijn geestesoog oproepen? Mnemosyne, de Griekse godin van de herinnering en het geheugen, was niet voor niets de moeder van de muzen.
Meer literatuur over dit onderwerp is te vinden in W.P. Gerritsen: De constructie van het geheugen, De rubricatie in een incunabel uit de Utrechtse Paulusabdij en de geschiedenis van het lezen, Utrecht, Faculteit der Letteren, 1994.
|
|