| |
| |
■ Gecomposteerde Jacobus
Jan Schotte - De Meern
Hans Hermans reageert in nummer 11 (november 1994) op blz. 255 op een artikel van M. van Hoorn over ‘Compost: meststof of afval?’ Hermans spreekt onder andere over het Oudfranse woord composte, dat bij ons de betekenis ‘inmaken’ heeft gekregen, en de schrijver vervolgt dan met: ‘Het klinkt wat macaber, maar het is waar dat de plek waar de heilige Jacobus werd ingemaakt (lees: begraven) ook nu nog Santiago de Compostela heet.’
Ik wil Hans Hermans erop wijzen dat het plaatsnaamgedeelte Compostela een verbastering is van campus stellae (‘veld van de ster’). Volgens de legende zouden omstreeks 812 herders in Galicië door een ster (stella) naar een veld (campus) zijn geleid, waar de overblijfselen van Sint Jacobus (San Tiago) in de grond zouden zitten. Santiago de Compostela betekent dus: Sint Jacobus van het-veld-van-de-ster.
| |
Naschrift redactie
In diverse naslagwerken wordt twijfel uitgesproken over de bovengenoemde etymologie. Verschueren verklaart compostela met ‘getuigenis van volbrachte pelgrimsreis’. De Grote Winkler Prins zegt dat een andere verklaring dan ‘het veld van de ster’ aannemelijker is: een Visigotisch-Latijns woord voor ‘begraafplaats’ zou ten grondslag liggen aan compostela.
| |
■ Vermakelijk Afrikaans?
W. Agenant - Den Haag
Mijn belangstelling voor de Afrikaanse taal brengt mij ertoe te reageren op het stukje ‘Afrikaans als oud-Nederlands’ van dr. Louw in het septembernummer van Onze Taal. Ik meen dat de vermelde Lekkerleeslys van ambassadeur Nothnagel bij lange na niet zoveel ‘eiendomlike’ woorden (‘een taaleigen vertonend’) bevat als de samensteller ons in het voorwoord wil doen geloven. Talloze woorden zijn volkomen gelijk aan het (oude) Nederlands. Die zullen door de geïnteresseerde lezer dan ook onmiddellijk als in Nederland gangbare of als van Nederlandse oorsprong zijnde woorden herkend worden. Mijns inziens heeft het boekje, zijnde een volkomen willekeurige alfabetische opsomming van woorden en uitdrukkingen, weinig taalkundige pretenties. Los van het feit dat ik rond de helft van de inhoud niet als echt Afrikaans kan herkennen, vind ik het een bezwaar dat aan de lezer wordt overgelaten om te beoordelen of een woord wel of niet standaard-Afrikaans zou kunnen zijn.
Uit de over het algemeen enthousiaste bewoordingen waarmee de pers het boekje indertijd bij de verschijning begroette, heb ik dezelfde conclusie getrokken die ook dr. Louw met zijn stukje bij me opriep: het ‘vermakelijke’ in de Afrikaanse taal speelt bij een beoordeling blijkbaar nog altijd een hoofdrol, hetgeen te betreuren is en ook nauwelijks de bedoeling van de samensteller geweest kan zijn.
| |
■ Arm Vlaanderen
W. Liénard - Diest, België
Ik vind ‘Waarom ze hun Vlaams liever zien verdwijnen’ (november, blz. 251) van Kas Deprez een merkwaardige bijdrage. Wie met taal in Vlaanderen bezig is, weet namelijk dat het ‘steriele en schoolse ABN’ ervoor heeft gezorgd dat Vlamingen uit alle windstreken elkaar probleemloos verstaan. Onverstaanbare varianten leiden makkelijk tot misverstanden en verkeerde afspraken. In het maatschappelijk leven is het belangrijk dat we over een taal beschikken die we allemaal begrijpen. Dat die taal ontdaan is van dialectklanken en typische woorden is jammer, maar efficiëntie eist zo
| |
| |
haar tol. Thuis spreekt iedere Vlaming - net zoals iedere Nederlander - het taaltje dat hem het meest na aan het hart ligt.
Bovendien is het níet zo dat er in ons taalgebied evenveel verdraagzaamheid zou bestaan tegenover taalvarianten als in de Angelsaksische wereld: Schots, Iers of Australisch worden op de BBC nooit ondertiteld, een Vlaamse film op Nederland 1 wél, een BRTN-serie ook, ‘Jambers’ op RTL4 al evenzeer. De vergelijking gaat dus nauwelijks op.
Voor de bewering ‘het Heelnederlandisme is in wezen anti-Belgisch en vooral anti-Europees’ had Kas Deprez ons misschien beter meteen harde bewijzen kunnen aanreiken. Ik vind het een beledigende uitspraak voor alle Vlamingen die inderdáád zonder ‘pretentie’ goed Nederlands willen spreken naast hun Vlaamse variant. Beide taalvormen zijn beslist aanvaardbaar zonder dat er sprake is van gebrek aan tolerantie. Nederlanders uit Groningen hanteren toch ook het Nederlands als ze in contact treden met iemand uit Breda of Maastricht?
Waar het allemaal toe leidt, lezen we dan weer in de euforische bijdrage van Charles Vanderhaegen uit Sint-Denijs-Westrem (november, blz. 254): Vlaams is volgens hem geen Nederlands! Arm Vlaanderen.
| |
■ Een oud zwart gat
Miep van Berkestijn - Amsterdam
Naar aanleiding van het artikel ‘Natuurwetenschap buiten haar grenzen’ in het oktobernummer wil ik mijn twijfel uiten over de uitleg over het zwarte gat. Ik kan helaas niet direct een harde bewijsplaats vinden, maar ik weet zeker dat het zwarte gat al bestond voor het officieel astronomisch ‘ontdekt’ was. Het heeft voor mij associaties met zeer aardse dingen als grafkuilen, kraters, bominslagen. En gevangenen, te land en ter zee, werden ook vaak bestraft met opsluiting in een ‘zwart gat’ (de Engelsen noem(d)en dit ook al ‘the black hole’).
Gezien de universele angst voor het donker, lijkt het mij dat de angst voor het ‘zwarte gat’ ouder en aardser is dan voor een ‘hypothetisch voorwerp uit het heelal’. Misschien sluit die oerangst daar goed bij aan, of dat gat nu bodemloos is of niet.
| |
■ Dat ik of jij contact opneem(t) [1]
Elisabeth van der Moer - Hilversum
De gesuggereerde oplossingen onder de zin ‘Dat ik of jij contact opneem(t)’ in de rubriek ‘Vraag en antwoord’ (van november) zijn mijns inziens alle onbevredigend. Ik zou kiezen voor ‘Dat ik of jij contact opneem(t)’. Dus grappig genoeg gewoon voor de zin zoals die als kop boven het betreffende stukje staat. Die oplossing is natuurlijk alleen geschikt voor de schrijftaal, want in de spreektaal kun je de haakjes niet hoorbaar maken. In het laatste geval kies ik voor: ‘Jasmijn heeft beloofd dat jij contact opneemt of dat ik dat doe’.
| |
■ Dat ik of jij contact opneem(t) [2]
Allard Wunderink - Bussum
In de beantwoording van de laatste vraag in de rubriek ‘Vraag en antwoord’ (in het novembernummer) komt de Taaladviesdienst na een aantal herformuleringen tot de volgende uitspraak: ‘Eigenlijk leidt geen van deze oplossingen tot een fraai geformuleerde zin. Gelukkig kunt u ze meestal heel eenvoudig herformuleren, bijvoorbeeld tot: 5 Jasmijn heeft beloofd dat een van ons tweeën contact opneemt.’
Maar in deze situatie is sprake van drie personen, namelijk van Jasmijn, de spreker en de toegesprokene. Voorbeeldzin 5 vind ik slecht omdat die zin
| |
| |
heel goed verkeerd begrepen kan worden: de toegesprokene kan veronderstellen dat Jasmijn of de spreker contact zal opnemen. Uit de andere voorbeelden weten we echter dat niet Jasmijn maar de spreker of de toegesprokene geacht wordt contact op te nemen. De overige voorbeelden stichten deze verwarring in elk geval niet.
| |
Naschrift Taaladviesdienst
Zónder context is zin 5 inderdaad dubbelzinnig. Deze herformulering was dan ook ongelukkig gekozen.
| |
■ Wie bepaalt wat ‘goed’ is?
Romke E. Egbers - Meppel
De heer Kooij maakt mijns inziens een ernstige fout in de laatste alinea van zijn artikel ‘Naast/behalve... ernaast ‘in het oktobernummer van Onze Taal (blz. 237). Zijn redenering verbaast me, juist van een taalwetenschapper: die zou toch moeten weten dat natuurlijke taal niet altijd de regels volgt.
Op grond van een persoonlijke voorkeur mag een wetenschapper natuurlijk hypothese X verkiezen boven hypothese Y. Bijvoorbeeld omdat zijn theorie er met X wat fraaier uitziet. Wetenschap is een kunst. Op grond van je waarnemingen werk je aan een zo fraai mogelijke theorie. Alles mag, zolang het de feiten maar niet weerspreekt. En juist daar gaat de heer Kooij in de fout.
Simpel gezegd is zijn argumentatie: ‘Stelling Y kán niet waar zijn, dus is zij niet waar.’ Of zou zij niet waar mógen zijn van Kooij, omdat zij de gevonden wetmatigheid in het bestudeerde materiaal zo lelijk tegenspreekt?
Toch schrijft Kooij dat ‘hij zich heel goed kan voorstellen dat er een vorm van het Nederlands is waarin de varianten A en B vaak gebruikt worden’. En daarmee maakt hij zijn redenering nog kronkeliger. Er zíjn dus - ook volgens de auteur - native speakers voor wie zowel A als B grammaticaal is. Met andere woorden: variant B kan best bestaan. Maar deze variant past niet in het theoretisch kader van de heer Kooij. En daarom geeft hij er een waardeoordeel aan: variant B van het Nederlands is niet correct. Dank u voor de belediging: ik spreek namelijk gedeeltelijk Nederlands-B. Gelukkig weet ik nu dat mijn taal ‘fout’ is.
| |
■ Rijke stinkerds
Dick van der Meer - Oosterbeek
Naar aanleiding van de bijdrage van C. Kostelijk, getiteld ‘Rijke stinkerds’ (nummer 11 blz. 264) zend ik u een passage uit een artikel in een bijlage van ‘de Gelderlander’ van 24 juni 1994, gewijd aan de Eusebiuskerk in Arnhem. Daarin is sprake van een goot in de grafkelders waarin het lijkvocht werd afgevoerd, voordat de lijken van de rijken werden bijgezet. De verklaring die door kerkgids Van de Griend wordt gegeven, staat haaks op de verklaring die de heer Kostelijk geeft voor de herkomst van de uitdrukking rijke stinkerds:
‘Van de Griend wijst op de muren in de grafkelder waar nog steeds zichtbaar is dat er vroeger planken hebben gehangen. “Hier werden de lichamen van rijke overledenen neergelegd voordat ze in de grafkelder werden bijgezet.” Onder de planken is nog steeds een goot zichtbaar waarin het lijkvocht werd afgevoerd. Van de Griend trekt een vies gezicht en lacht. “Hier komt de uitdrukking een rijke stinkerd vandaan. Want reken maar dat je die lichamen na een paar dagen kon ruiken.”’
| |
■ Juridisch slang
Mr. W.J.M. Hoppers - 's-Hertogenbosch
Marc De Coster bespreekt in Onze Taal geregeld ‘jargon en slang’. In de schaduw van het officiële juridische jargon ontwikkelt zich ook juridisch ‘slang’. Een voorbeeld is het woord zittingsboer. Het begrip is bij justitie in zwang en wordt - enigszins denigrerend - gebruikt voor een officier van justitie die zich nog niet heeft kunnen onttrekken aan het optreden op strafzittingen om zich met beleidswerk te belasten.
| |
■ Vooruitverwijzen
Prof. dr. A.B. Frielink - Amsterdam
Naar aanleiding van het artikel ‘In dier voege’, over verwijzende woorden (blz. 265 november), wil ik opmerken dat men in navolging van het Engelse gebruik in Nederlandse teksten nogal eens het gebruik van vooruitverwijzende woorden ziet (bijvoorbeeld: Men beperke zich tot die elementen waarmee het verband goed duidelijk wordt gemaakt). Het lijkt mij dat de lezer hiermee op het verkeerde spoor wordt gezet: hij verwacht bij ‘die elementen’ dat ze al eerder aan de orde zijn geweest, wat dan niet het geval blijkt. Vaak is er geen betekenisverschil als die wordt vervangen door de of zelfs wordt weggelaten.
| |
■ Taalparticularisten
Jaak Peters - Olen, Vlaanderen
Door het begrip ‘Algemeen Nederlands’ aan het heden ten dage pejoratief klinkende ‘nationalisme’ te koppelen (blz. 251 novembernummer), hopen de (in aantal steeds verder slinkende) Vlaamse taalparticularisten, zoals de heer Deprez, hun emotionele afkeer voor Nederland en het Algemeen Nederlands te ondersteunen. Erg Europees schijnt me dat allemaal niet toe.
Nederlands omvat óók ‘Vlaams’ (de taal van het oude graafschap Vlaanderen), naast Brabants, Limburgs, Hollands, Drents, enz. Bovendien gaan de streektalen in elkaar over. Verscheidenheid is er bij de vleet. Er is dus geen enkele reden om voorstanders van het Algemeen Nederlands onderduims van racisme en onverdraagzaamheid te beschuldigen. Deze beschuldiging heeft me dan ook pijn gedaan. Ik had liever gezien dat u dit soort scheldproza niet in uw overigens hoogstaande blad had laten verschijnen.
| |
■ Verkeerskegel
Kees Dronkert - Den Haag
De benaming verkeerskegels, die ing. P.J.L. van Berge Henegouwen aandraagt op blz. 227 van het oktobernummer als alternatief voor pylon, doet mij te sterk denken aan verkeersdeelnemers die ruiken naar drank.
| |
■ De zwakte van sterke werkwoorden
L.C.P. Kanen - Veldhoven
De methode die Mieke Smits toepaste bij haar onderzoek naar werkwoorden met zowel een zwakke als een sterke vervoeging (septembernummer Onze Taal) is origineel en interessant, maar op de inhoud van haar ‘testbatterij’ valt mijns inziens het een en ander aan te merken.
Op de eerste plaats zaten er in haar
| |
| |
collectie enkele werkwoorden die slechts in schijn een sterke verleden tijd hebben, namelijk ontzeggen en toezeggen. Deze werkwoorden gedragen zich hetzelfde als het stamwoord zeggen, dat in wezen volledig zwak is: zeggen - zegde - gezegd. Dat we in de onvoltooid verleden tijd de vorm zegde (in Nederland) niet meer gebruiken, is louter het gevolg van een klanksamentrekking en verkorting in het spraakgebruik: ‘zegde - zeide - zei’, die zich overigens (behalve in sommige dialecten) in de voltooide tijd niet doorgezet heeft (gezegd, niet gezeid). In de samenstellingen (ontzeggen, toezeggen, aanzeggen) wordt de klankverandering ook in de onvoltooid verleden tijd meestal niet toegepast: hij ontzei zich klinkt volkser, minder beschaafd dan hij ontzegde zich.
Ten tweede: breien is een zuiver zwak werkwoord en heeft in de standaardtaal nooit een sterke verleden tijd gehad. Mijns inziens was Van Haeringen, die soms hoorde spreken van gebreeën jumpers maar zelf vasthield aan gebreide, ten onrechte bang het odium van overdreven correctheid op zich te laden. Wie bree en gebreeën zegt, doet dat om bewust af te wijken van het ABN. Je hoort tegenwoordig wel meer van dergelijke ‘sterke’ vervoegingen: in de autohandel spreekt men van een ingerolen auto. De sterke vervoeging van vrijen zit voor mijn gevoel een beetje in dezelfde hoek: ik vree en we hebben gevreeën klinken nu eenmaal ruiger dan ik vrijde en we hebben gevrijd.
Ik word in deze opvatting gesteund door Rijpma en Schuringa, die in 1946 in hun Nederlandse Spraakkunst schreven: ‘Van breien, erven, kruien, vrijen, wuiven en fuiven komen in minder beschaafde taal of in bepaalde kringen ook sterke vormen voor.’ In de tweede druk van Van Dale's Handwoordenboek (1917), waarin men op grond van Van Haeringens hypothese zou verwachten nog een aantal sterke vervoegingen aan te treffen die inmiddels ‘verzwakt’ zijn, heeft geen van deze werkwoorden een sterke verleden tijd, behalve kruien en vrijen (waarachter zowel een zwakke als een sterke vorm vermeld wordt). Van Dale laat tegenwoordig - zij het met de toevoeging ‘schertsend’ - ook de naar mijn smaak nog steeds dubieuze vervoeging wuiven - woof - gewoven toe.
| |
■ Zure room
Toos Verhoeven-van Raamsdonk - Breda
In het oktobernummer schrijft Nicoline van der Sijs op blz. 229 bij pseudo-Frans een stukje over crème fraîche versus zure room. Zij stelt dat in Nederlandse recepten crème fraîche soms in de Franse en soms in de Duitse betekenis wordt vermeld.
Die stelling lijkt mij onjuist, want het betreft hier twee verschillende roomsoorten. Zure room is gezuurde room met een vetgehalte van zo'n 20%. Door dit lage vetgehalte is zure room niet stijf te kloppen en schift hij bij verhitting. Crème fraîche is aangezuurde room met een vetgehalte van tussen de 35 en 40%: goed stijf te kloppen en mee (in) te koken.
| |
■ Dooddeur geen dode deur
H.W. Stip - Enschede
In Onze Taal van juni 1994 staat op blz. 151 een artikel over dooddeur. De woordverklaring ‘een niet-gebruikte deur’ leek mij niet juist en ik ben daarom te rade gegaan bij een specialist in Nederland op het gebied van begraven en gebruiken rondom de dood, de heer H.L. Kok te Enschede. In zijn boek De geschiedenis van de laatste eer in Nederland staan op blz. 252-255 enkele citaten die aangeven dat de dooddeur van boerderijen wel degelijk gebruikt werd, zij het in speciale gevallen. Uit bijgeloof droeg men in veel streken een overledene niet door de dagelijks gebruikte deur - de achterdeur - naar buiten. In boerderijen, maar soms ook in burgerhuizen, trof men vroeger een deur aan die ‘uitsluitend gebruikt werd voor trouw en rouw. In Friesland spreekt men van een lijkdoar, in Zaandam van een dooddeur; verdere benamingen zijn rouwdeur of sterfdeur.’
| |
■ Ik die gelukwens(t)
C.L.B. Lewin - Utrecht
Op blz. 261 van het novembernummer betoogt J.W. de Vries dat de academische formule ‘Ik mag de eerste zijn die u gelukwens’ grammaticaal onjuist is. Een bewering uit het betoog luidt: ‘In een bijvoeglijke bijzin met ik als antecedent kan de persoonsvorm van het werkwoord zich richten op het antecedent ik of op het betrekkelijk voornaamwoord die.’ De Vries verklaart zo dat de variant ‘Ik die gelukwenst’ voorkomt: de persoonsvorm van de betrekkelijke bijzin zou zich hier naar het betrekkelijk voornaamwoord hebben gericht.
Ik vind deze theorie en ook die van de ANS (blz. 240), die ervan afwijkt, onhandig. Waarom niet gewoon zo: de persoonsvorm van de betrekkelijke bijzin richt zich altijd naar het betrekkelijk voornaamwoord; het betrekkelijk voornaamwoord komt naar getal, geslacht en persoon overeen met het antecedent.
En vervolgens: zoals een betrekkelijk voornaamwoord met het zinsverband van persoon verandert, zo verandert een antecedent met de betekenis van de zin van persoon. Ik, die de academische formule uitspreek, probeer immers tot uitdrukking te brengen dat ik de eerste ben, dat de eerste ik ben, dus eerste persoon is. Naar mijn mening is de veroordeelde academische formule dus juist: de persoonsvorm gelukwens richt zich naar het betrekkelijk voornaamwoord die; dit betrekkelijk voornaamwoord richt zich naar het antecedent de eerste; en dit antecedent is, gezien de betekenis van de formule, een eerste persoon.
| |
Naschrift redactie
Kan de eerste ooit een eerste persoon zijn? En: kan een woord van woordsoort veranderen door een variërende interpretatie van de betekenis? Het lijkt ons niet mogelijk. Vergelijk bijvoorbeeld de werkwoordsvormen bij ondergetekende en steller dezes, die als varianten van ik gebruikt worden. Die kunnen alleen met de derde persoon gecombineerd worden: ondergetekende maakt bezwaar. Dus alleen ik krijgt de eerste persoon.
|
|