Een ezelsbruggetje: 't kofschip
Carlo Piron - Eindhoven
In het aprilnummer van Onze Taal besteedt de heer Cohen aandacht aan 't kofschip-ezelsbruggetje, waarmee de schrijfwijze van het voltooid deelwoord van regelmatige, zwakke werkwoorden kan worden bepaald.
Van Dale omschrijft een ezelsbruggetje als ‘een hulpmiddel of methode om iets gemakkelijk te onthouden, of een bepaald soort vraagstukken op te lossen’. Maar is het wel zo'n gemakkelijk hulpmiddel? Waarom worden er zoveel d/t-fouten gemaakt?
Mijns inziens schiet dit ezelsbruggetje soms zijn doel voorbij. Dat komt vooral door de manier waarop het wordt geformuleerd.
In mijn bespreking neem ik de formulering van de regel in de ANS als uitgangspunt (ook al presenteert dit naslagwerk de regel - begrijpelijk - niet als een ‘ezelsbruggetje’): ‘Het voltooid deelwoord van de regelmatige werkwoorden wordt gevormd door de stam te voorzien van het voorvoegsel ge- (...) en de uitgang -t als de (abstracte) stam eindigt op t, k, f, s, ch, of p, of -d als de stam eindigt op een andere klank. Voorbeelden: gewerkt, geschrobd, gedood, gezegd, geleefd, gereisd, gezet.’ (blz. 427)
De ANS maakt onderscheid tussen een abstracte en een geconcretiseerde stam. De abstracte stam is de onbepaalde wijs zoals die wordt uitgesproken, met weglating van de uitgang -en: de abstracte stam van leven is dus leev, die van reizen reiz, van schrobben schrob, van zeggen zeg, en van doden dood. In de geschreven taal wordt de abstracte stam aangepast aan de uitspraak (leev wordt leef, en reiz wordt reis) omdat de stemhebbende v en z aan het eind van het woord stemloos worden uitgesproken. Die aangepaste stam noemt men de geconcretiseerde stam. Van werkwoorden waarvan de abstracte stam eindigt op een b, d of g, wijkt de geconcretiseerde stam alléén in de uitspraak af van de abstracte: wij schrijven schrob maar we zeggen [schrop]. Hetzelfde geldt voor doden en zeggen: dood naast [doot], zeg naast [zech].
Voor de leek leeft het onderscheid tussen abstracte en geconcretiseerde stam niet of nauwelijks: onder de ‘stam’ verstaat menigeen de ik-vorm van het werkwoord. En dan gaat het mis met het ezelsbruggetje: de stam in ik leef eindigt op een f. Die zit in 't kofschip, en dat leidt dus tot het onjuiste ik heb geleeft.
De ANS maakt in de formulering van de regel ook gebruik van het woord klank. Dat kan - vooral in combinatie met de begripsverwarring rond het woord stam - tot grote problemen leiden. Want ook al schrijven we b, d, en g, we spreken ze uit als de klanken p, t en ch. Door in de regel te spreken over de klank van de laatste letter van de stam, kunnen we de letters b, d en g dus gemakkelijk als klanken uit 't kofschip zien. En dat leidt - alweer - tot fouten.
Het ezelsbruggetje van 't kofschip wordt heel wat eenvoudiger als we de woorden stam en klank eruit schrappen. Een mogelijke formulering is dan: ‘Als vóór de uitgang -en van het hele werkwoord een van de medeklinkers uit 't kofschip staat, schrijven we een t; zo niet, dan volgt een d.’
Het enige nadeel van het weglaten van het begrip klank is dat 't kofschip dan niet meer werkt voor niet-Nederlandse werkwoorden als faxen ([faksen]). Het zij zo. 't Kofschip is nu eenmaal een Nederlands bruggetje, dat voor een groepje Engelse leenwerkwoorden (zie het aprilnummer van Onze Taal) niet of minder goed bruikbaar is.