Van stom naar geluidsfilm
Karel Dibbets - Amsterdam
Het woord geluidsfilm bestond nog niet toen in 1928 dit nieuwe fenomeen zijn intrede deed. Er circuleerden verschillende benamingen voor de film met geluid, maar het waren beslist geen synoniemen. Men maakte bijvoorbeeld onderscheid tussen een sprekende, een zingende en een musicerende film. Het gebruik van de term geluidsfilm was in 1929 zeer omstreden. Er waren filmcritici die het verschil tussen een sprekende film en een geluidsfilm benadrukten. De eerste bevatte volgens hen dialogen, terwijl de laatste zich beperkte tot muzikale illustraties en geluidseffecten. In deze opvatting biedt de geluidsfilm ‘hetzelfde wat tot dusver de bioscopen gaven, maar met dat verschil dat 't nu gemechaniseerd is en meer ad rem dan het kwiekste bioscooporkest kan zijn’ (Willink, 1929). Anderen zochten hun heil in leenwoorden en introduceerden termen als talkie en soundie. Toonfilm leek verdacht veel op het Duitse Tonfilm, terwijl het veelgebruikte klankfilm aan Klangfilm deed denken. Het laatste woord verwees in Duitsland echter naar een onderneming, Klangfilm GmbH, die het woord in 1928 min of meer als merknaam had geconfisqueerd.
De bekende filmdistributeur Loet Barnstijn heeft in april 1929 een waar offensief geopend door onder andere voor de radio een pleidooi te houden voor de term geluidsfilm. Dit offensief werd in september overgenomen door de Centrale Filmkeuring in Den Haag. Daar zei men nog steeds soundfilm, maar besloten werd om voortaan geluidsfilm te gebruiken. Een dergelijke standaardisering heeft, eenmaal in de ambtelijke molen opgenomen, ook daarbuiten een normerende werking uitgeoefend dankzij talloze formulieren, stempels, circulaires en rapporten.
Verschillende journalisten en filmrecensenten van naam schreven begin jaren dertig nog steeds klankfilm. Het ‘beschavingsoffensief’ kon na vijf jaar strijd worden afgesloten door David van Staveren. Als voorzitter van de Centrale Filmkeuring sprak hij in 1933 bij de opening van een filmstudio nog eenmaal de banvloek uit over barbarismen als klankfilm en cinétone. Het woord geluidsfilm was definitief toegevoegd aan de Nederlandse taalschat.
Behalve geluidsfilm moest ook een term worden gevonden voor een film zónder geluid. Er ontstond een kleine controverse over twee concurrerende alternatieven. In het bioscoopbedrijf en bij de filmkeuring sprak men in 1929 al spoedig van een ‘stomme’ film. Vanaf het begin werd stom tussen aanhalingstekens geschreven omdat men het een dubbelzinnig en verwarrend woord vond. Enkele filmcritici gaven de voorkeur aan de term zwijgende film. Zij deden dit niet alleen om stom te vermijden, maar ook om een nuance te kunnen aanbrengen: stom duidt op een gebrek, terwijl zwijgend een bedoeling uitdrukt en een potentie. In feite is deze controverse nooit helemaal opgelost: beide begrippen worden zestig jaar later nog steeds naast elkaar gebruikt.
De overeenstemming over de terminologie groeide naarmate het innovatieproces vorderde en stabieler werd. Het nieuwe verschijnsel heette voortaan geluidsfilm, terwijl klankfilm gestigmatiseerd zou worden als een germanisme. Voor de film zonder geluid kwamen twee benamingen in gebruik: stomme en zwijgende film.